Zutphen, de kern van de provincie Gelderland

De belangwekkende archeologische opgravingen van 1946 en in 1993-1999 op en rond het plein 's-Gravenhof in Zutphen worden opnieuw bekeken en voor het eerst grondig uitgewerkt. Op deze blog zal wekelijks een nieuw bericht geplaatst worden over de resultaten van het project. De uiteindelijke resultaten zullen worden gepresenteerd in een lijvig onderzoeksrapport, in verschillende publicaties, waaronder t.z.t. een proefschrift. De palts zal ook worden gevisualiseerd volgens de jongste en nieuwste inzichten. Zutphen, de kiemcel van de provincie Gelderland De stad Zutphen is een van de belangrijkste schakels in de vroegstedelijke ontwikkeling van ons land. Het plein 's-Gravenhof in Zutphen representeert niet alleen een stadskern van regionaal en nationaal belang, doch door de historische context (stedelijke genese in de periode 800-1200 AD) en archeologische verschijningsvorm (centrum rijksaristocratie en mogelijk de Duitse vorsten) moet de vindplaats Zutphen van internationaal belang worden geacht.
Zutphen heeft als een van de zeer weinige Nederlandse steden een onafgebroken bewoningsgeschiedenis die teruggaat tot ver vóór de Middeleeuwen. Vanaf circa 300 na Christus hebben hier altijd mensen binnen een versterking gewoond en in de 9de eeuw lag op de plek waar de Berkel in de IJssel uitmondt, een grafelijk centrum van belang. Eind 9e eeuw werd de nederzetting na een vikingaanval omwald.
In de 11de eeuw verrees hier een van de grootste stenen gebouwen die ons land in die tijd rijk was: een zaal van meer dan 50 meter x 12,5 meter, opgetrokken uit tufsteen, met allerlei bijgebouwen eromheen. Zo'n gebouw kan eigenlijk alleen worden verklaard als palts (Duits: pfalz), een tijdelijk verblijf van de Duitse koning, een belangrijk lid van diens familie of een hoge aristocraat die troonpretenties had en dat wilde laten zien. De graven van Zutphen waren aan de Duitse koningen (de Ottonen) verwant; zij zijn (via vrouwelijke lijn) de voorouders van de later zo machtige hertogen van Gelre, en in Zutphen ligt de kiemcel van onze huidige provincie.
Het onderzoeksproject ‘De vorstelijke palts van Zutphen’ wordt in het kader van het NWO-Odysseeprogramma gesubsidieerd als kortlopend onderzoek. Het onderzoek werd tevens mogelijk gemaakt met een aanvullende subsidie van de provincie Gelderland uit het Belvoir-werkenprogramma 2010. Deelnemende instellingen en bedrijven: Gemeente Zutphen Universiteit van Amsterdam/Amsterdams Archeologisch Centrum (AAC) Aestimatica Het onderzoek wordt hoofdzakelijk uitgevoerd binnen de archeologische dienst van de gemeente Zutphen. Het Amsterdam Archeologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam (AAC) is al vele jaren bij het onderzoek naar het vroegstedelijke Zutphen betrokken. Prof. Dr. Frans Theuws zorgt voor de inhoudelijke begeleiding. Erica Rompelman, MA van het bedrijf Aestimatica onderzocht in het kader van haar studie aan het AAC de Karolingische botcomplexen van het paltsterrein. Zij levert in het kader van dit project een betrouwbare quickscan van een enorme bottendump uit de 12e eeuw. Dr. Chiara Cavallo (AAC) onderzoekt het botmateriaal van de palts zelf (10e-12e eeuw). Drs. Bob Beerenhout (AAC) bestudeert het vismateriaal. Chiara Cavallo draagt namens het AAC zorg voor de wetenschappelijke controle en synthese van de zoölogische data. Het doel is een beeld te vormen van de materiële cultuur en voedselcultuur van het paltscomplex.

Lees hier meer over mij

dinsdag 12 februari 2013

promotie aanstaande (14 februari 2013)

Het kan de 'inner circle' van de volgers niet ontgaan zijn. Komende donderdag, 14 februari 2013, verdedig ik mijn proefschrift in het Groot Auditorium van de Leidse Universiteit, klokke 13.45.
Daags erna, op vrijdag 15 februari, licht ik mijn onderzoek toe in de Zutphense Burgerzaal en bied ik het eerste exemplaar van de handelseditie van het proefschrift aan aan wethouder Hans la Rose. De zaal was 9 februari al volgeboekt (300 mensen) en dat geeft je een voldaan gevoel dat het onderzoek niet alleen wetenschappelijk maar ook maatschappelijk relevant wordt geacht. De Zutphense bevolking is trots op haar stad met een buitengewoon rijk verleden. Zutphenaren, historici en archeologen zijn al heel lang op zoek naar de wortels van de stad. Aan die zoektocht hoop ik een steentje te hebben bijgedragen. Daarmee is het laatste woord zeker niet gezegd. Zutphens vroegste historie blijft een prachtig mysterie, vol duisternis, bronnenschaarste, verhaspelde documenten en hypothesen van uiteenlopende aard. Maar de archeologische bronnen blijven gelukkig nog altijd overvloedig vloeien. Dat maakt deze stad zo buitengewoon boeiend.

donderdag 20 december 2012

Samenvatting/Zusammenfassung proefschrift 'Een vorstelijke palts te Zutphen?'

De uitwerking van het hieronder gepresenteerde onderzoek is de vrucht van het onderzoeksproject ‘De vorstelijke palts van Zutphen’ dat in het kader van het NWO-Odysseeprogramma gesubsidieerd werd als kortlopend onderzoek. Het onderzoek werd tevens mogelijk gemaakt met een aanvullende subsidie van de provincie Gelderland uit het Belvoir-werkenprogramma 2010-2012.
De stad Zutphen is een van de belangrijke schakels in de vroegstedelijke ontwikkeling van Nederland. De stad representeert niet alleen een stadskern van regionaal en nationaal belang, doch door de historische context (stedelijke genese in de periode 850-1200 AD) en archeologische verschijningsvorm (een ronde burcht, centrum van hoge aristocratie, een tufstenen paltscomplex) moet de vindplaats Zutphen van internationaal belang worden geacht.
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de gemeente Zutphen besloten in 2002 het plein ’s-Gravenhof met de aangrenzende percelen en het immuniteitsgebied van de Sint-Walburgiskerk tot archeologisch rijksmonument te verheffen. Nieuwe primaire gegevens uit opgravingen zullen de komende decennia slecht mondjesmaat beschikbaar komen. Daarom was het een geschikt moment om alle beschikbare gegevens uit oud onderzoek toegankelijk te maken en te analyseren in de vorm van een promotieonderzoek. De Odysseefase was daarin een belangrijke stap.
De bij de uitwerking betrokken opgravingen zijn:
De opgraving op het plein ’s-Gravenhof in 1946 door J.G.N. Renaud en prof. A.E. van Giffen.
De opgravingen tijdens de restauratie van Huize van de Kasteele in 1993 – 1995.
De kelderopgraving Kuiperstraat 1 in 1996.
De opgravingen in de bouwput van het nieuwe stadhuis (1996-1997).
De rioolvervanging van de Waterstraat en ’s-Gravenhof in 1998.
De rioolvervanging van ’s-Gravenhof en Lange Hofstraat in 1999.

De opgravingstekeningen zijn gegeorefereerd en gedigitaliseerd, de vondsten zijn gedetermineerd, gedateerd en getekend en er zijn tal van deelonderzoeken uitgevoerd: uitvoerig zoölogisch onderzoek, C14-dateringen, analyse van de structuren in de opgraving Zutphen-Stadhuis, grondradaronderzoek op het plein. Hieronder worden de resultaten in chronologische volgorde samengevat. De nadruk in het onderzoek ligt op de periode 850 tot 1200 AD. Over de Karolingische fase is al het nodige gepubliceerd. Vooral de sporenanalyse, fasering en datering van de grote tufstenen aula staat centraal in dit onderzoek. De belangrijkste vraag op de achtergrond betreft de status van de site Zutphen: was het een koningspalts of niet? En wie liet het tufstenen complex bouwen?

De nederzetting Zutphen ontstond aan het einde van de Romeinse tijd op een rivierduinencomplex nabij de monding van de Berkel in de IJssel. De IJssel was in deze periode als Rijntak ontstaan als gevolg van een natuurlijke doorbraak (avulsie) in noordelijke richting. Gedurende de Romeinse tijd werden door hoogwaterpieken van de Rijn de natuurlijke barrières (de rivierduinen) bij Doesburg en Zutphen geslecht, daarbij waarschijnlijk (onbedoeld) geholpen door de waterstaatkundige werken die de Romeinen (Drusus) vlak voor het begin van de jaartelling bij de splitsing van Waal en Rijn hadden aangelegd. De Rijn kreeg daardoor meer water maar gebruikte de benedenstroom van de Berkel bij hoogwater als bergingsgebied. Aan het einde van de Romeinse tijd brak de Rijn definitief door in noordelijke richting. Zo ontstond de IJssel als volwaardige Rijntak.
Op de hoge rivierduinen onder de binnenstad van Zutphen ontstaan ook twee nederzettingen: een ter plaatse van de Nieuwstad en omgeving en een aan de westzijde van het plein ’s-Gravenhof, op het zuidelijkste puntje van het rivierduincomplex. De nederzetting op de Nieuwstad verdwijnt rond 350 na Chr. weer, de andere bleef wel bestaan. Vanaf het einde van de Romeinse tijd lag ze plotseling op een unieke locatie, namelijk nabij de nieuwe monding van de Berkel in de net doorgebroken Rijn-IJssel. De nederzetting op de landtong was vermoedelijk van meet af aan versterkt. In 2004 en 2008 werd aan de Houtmarkt een V-vormige dubbele omgrachting vastgesteld en gedateerd in de late 3e of 4e eeuw. De versterking is een belangrijke aanwijzing voor de aanwezigheid van een regionaal centrum vanaf de laat-Romeinse tijd. Te denken valt aan een centrale rechtsplaats, een marktplaats en/of een zetel van een regionale machthebber. De omwalde plaats bleef alle eeuwen erna bewoond en gebruikt en werd de kiemcel van de latere stad.
Er werd ook binnen de omwalling begraven, getuige de vondst van een grafveld uit de 7e en 8e eeuw in de omgeving van de Kuiperstraat-Waterstraat.
De pre-Karolingische fase van de site Zutphen-’s-Gravenhof wordt gekenmerkt door afvalkuilen en hutkommen uit de laat-Romeinse tijd en Merovingische tijd. Huisplaatsen konden niet worden herkend, maar moeten er wel geweest zijn. De grote hoeveelheid aardewerk uit deze perioden wijst op een intensieve bewoning van het terrein.

De Karolingische fase (tot de Vikingaanval van ‘882’) bestaat uit een representatieve eenschepige zaalbouw met direct ten noorden daarvan een nederzetting, bestaande uit veel hutkommen en enkele (in de opgravingen herkende) huizen. De zaal was eenschepig en had een lengte van 24,5 meter en een breedte van 7,5 tot 7,9 meter. Het gaat om 15 gebinten op een afstand van gemiddeld 1,6 meter van elkaar. In deze fase lag de nederzetting nog binnen de oudere omwalling, die mogelijk in de Karolingische tijd is verbeterd. Deze nederzetting werd desondanks door de Vikingen in waarschijnlijk 882 verwoest. De in Zutphen (en Deventer) gevonden resten van een verwoesting en uitmoording van de nederzetting dateert op archeologische gronden in de laatste decennia van de 9e eeuw en is mogelijk aan de historisch overgeleverde Vikingaanval op Deventer in 882 te koppelen. De resten van de Vikingaanval te Zutphen zijn in 1997 voor het eerst herkend, maar al in 1946 blijken er sporen van gevonden te zijn.
De opzet van een representatieve zaalbouw, en waarschijnlijk een kerk ter plaatse van de huidige Sint-Walburgiskerk, met een groot aantal hutkommen en een relatief geringer aantal huizen doet sterk denken aan de 10e-eeuwse fase van de koningspalts Tilleda. Ook zijn er opvallende overeenkomsten met de Karolingische fase van de burg Hoog-Elten. De vele hutten kunnen worden toegeschreven aan de onderkomens van afhankelijken, zoals lijfeigenen; ambachtslieden die voor hun heer grondstoffen en producten vervaardigden. De afhankelijken in de nederzetting waren ook betrokken in de voedselproductie voor het hof.
De verwerking en raffinage van ijzer, lood en koper en brons is aangetoond, alsmede textielproductie. In de directe omgeving werd op grote schaal houtskool in meilers geproduceerd om de ijzerindustrie van brandstof te voorzien. De winning en verwerking van ijzer werd na 900 van Zutphen naar het platteland verplaatst.

Na de Vikingaanval werd een grote ringwalburg aangelegd binnen de oudere versterkingen. De gracht en omwalling van de ringwalburg hadden veel grotere dimensies dan de oude versterkingen. De ringwalburg werd de blauwdruk voor de latere stad. De nederzetting lag binnen de ronde omwalling en omgrachting van de ringwalburg met daarbinnen een stratenplan bestaande uit concentrische en radiale straten. De Lange Hofstraat als noord-zuidas en het plein ’s-Gravenhof als centrum zijn als belangrijkste topografische elementen binnen de ringwalburg aangelegd. Een parochiekerk – waarschijnlijk gewijd aan Maria – is niet opgegraven, maar is vanuit de bouwfasering van de kerk te beredeneren. Ten noorden van de zaal, waar voordat de Vikingaanval plaatsvond nog vele hutkommen en huizen stonden, is nu een ruim plein gecreëerd. Rond het plein ontbreken de hutkommen eveneens. Wel zijn enkele huizen aan de west- en noordwestzijde aangetoond. De Zutphense ringwalburg vertoonde daarmee elementen die in de Burgenordnung worden vermeld, zoals de centrale vestiging van de markt, rechtspraak en de grote (feest)zaal in het centrum van de burg. Ook kunnen op grond van de Burgenordnung en the burghal hidages voorzichtige uitspraken worden gedaan over het aantal permanente inwoners van de burg (ca. 380), het aantal benodigde verdedigers van de wal (ca. 760) en de capaciteit van de burg als vluchtburg (ca. 3.450 mensen). De bouw van de ringwalburg moet worden gezien als reactie op de Vikingaanval(len) en kan worden toegeschreven aan graaf Everhard ‘Saxo’ van Hamaland, die sedert 886 als hertog (dux) de rijksverdediging van Neder-Lotharingen opgedragen kreeg. De handelswijken en het kapittelklooster te Deventer werden eveneens voorzien van een omvangrijke omwalling. Kort daarop vestigde de bisschop van Utrecht zich te Deventer. Ook deze versterking bepaalde, net als de ringwalburg te Zutphen, de ruimtelijke ontwikkeling van deze stad tot ver in de late middeleeuwen.

De eenschepige zaal werd na de Vikingaanval opgevolgd door een tweeschepige zaal met aan de noordzijde een portaal of galerij. De zaal meet >28,6 x 9,7 meter. Inclusief de galerij is de breedte 12 meter. De zuidwand viel samen met die van de eenschepige zaal. De nokdragende palen in het middendeel van de zaal zijn dermate dik en staan zo ver uit elkaar dat hier een representatieve ruimte verondersteld kan worden. De overeenkomt met de zaalbouw (‘palas’) Fase III in Hoog-Elten is opvallend. De zaal is ook vergelijkbaar in opzet en omvang met de houten ‘palas’ van Tilleda. De overeenkomst met Hoog-Elten is niet toevallig. Beide burgen waren de belangrijkste machtcentra van de Hamalandse graven. Hertog Everhard I (886-898) kan als bouwheer van de Zutphense ‘palas’ worden beschouwd. In het midden van de 10e eeuw zou Hamaland politiek uiteenvallen in een zuidelijk deel met Hoog-Elten en een noordelijk deel met Zutphen als grafelijk centrum. De Zutphense zaal is vermoedelijk nog aan het einde van de 9e eeuw gebouwd maar heeft veel langer gestaan. Er lijken op twee momenten herstellingen te zijn uitgevoerd aan de noordwand en enkele middenstaanders. Deze zaal kan dus goed de directe voorloper zijn van de 11e-eeuwse tufstenen aula.

In de 11e eeuw kwam de enorme aula van tufsteen tot stand. De exacte datering binnen die eeuw is op archeologische gronden nog steeds niet te geven. Ook de nieuwe C14-dateringen bieden geen nauwkeurige uitkomst. Een datering in de eerste helft van de 11e eeuw ligt, op grond van de keramiekvondsten uit de insteek van de westmuur, het meest voor de hand. Het representatieve paleis was 12 graden afwijkend georiënteerd ten opzichte van de eerdere houten zaalbouwen maar hield wel rekening met de afwijkende oriëntering van een bestaand (niet opgegraven) gebouw ten noordwesten ervan. Aan deze fase zijn ook enkele huisplaatsen ten westen en noordwesten van de zaal toe te schrijven.
De totale lengte van de paltsaula kan ten opzichte van de recentst gepubliceerde lengte van 54 meter worden bijgesteld naar 53 meter voor de noordmuur en 50,1 meter voor de zuidmuur (werkelijke buitenmaten, gereconstrueerd uit de uitbraaksleuven en muurresten). De grotere muurlengte van de noordmuur ten opzichte van de zuidmuur komt door de gerende westmuur. De westmuur komt op een lengte van 18,50 meter en kende aan de noordwestzijde een uitbouw van onbekende breedte. De afwijkende oriëntering van de uitbouw (12 graden tegen de klok in) wijst op de aansluiting van dit bouwdeel op een bestaande bouw ten noorden ervan. De oostmuur was 12,5 meter lang en representeert de algemene breedte van de aula. De noordmuur kende een opvallende uitbouw op het noorden. De buitenmaten van de uitbraaksporen zijn 7,0 meter (uitbouw) x 7,5 meter (breedte). Deze uitbouw kan als monumentale entree van het gebouw worden geïnterpreteerd, waarin een trap naar de zaal was opgenomen. Vanuit de zaal was er ongetwijfeld een ruimte boven het portaal. Dat kan een (overkapt) balkon geweest zijn, zoals bij de aula van Paderborn is aangetoond en gereconstrueerd, of een middenrisaliet, zoals bij de aula van Speyer aannemelijk is. In de gevel ervan zal een arcadeboog de heer of de vorst vol zicht hebben gegeven op zijn onderdanen en omgekeerd.
Het middendeel en westelijke deel waren voorzien van vijf souterraine ruimtes, gescheiden door tufstenen muren. De meest oostelijke ruimte was niet onderkelderd. Dit betekent dat deze ruimte op het niveau van de toenmalige begane grond lag. Waarschijnlijk lag dat niveau iets boven het omliggende maaiveld, terwijl het vloerniveau van de ruimte boven de souterraine ruimten ongeveer 3,5 meter boven het vloerniveau van het souterrain lag. Ook de westelijke uitbouw kende een souterrain. Er zijn aanwijzingen dat hier een stenen overwelving is geweest en dat de muren aan binnen- en buitenzijde gepleisterd waren. Mogelijk was hier, naar analogie van meerdere Salische paltscomplexen met een L-vormige plattegrond, een paltskapel aanwezig.
De plaatsing van het uitgebouwde noordportaal ten opzichte van de souterraine ruimtes wordt daarmee ook logisch. Deze lag precies in het midden van de onderkelderde ruimte erboven: de vorstelijke zaal. De monumentale trap leidde omhoog naar exact het midden van de zaal waar men vermoedelijk direct oog in oog stond met (de zetel van) de heer of vorst. De zaal moet het binnenmaatse formaat hebben gehad van 33 (34,5) x 10,5 meter: 357 m2. Een tweede mogelijkheid is dat de deelmuren aan weerszijden van het portaal doorliepen op de bovenliggende verdieping. De centrale zaal was dan beperkter van omvang (ca. 18,5 x 10,5 meter binnenmaats: 195 m2) en werd geflankeerd door naastgelegen ruimten op hetzelfde vloerniveau.
De meest oostelijke ruimte van ca. 14,0 x 10,5 meter (binnenmaats) op begane grondniveau hoorde dus niet tot de zaalruimte, maar moet een andere functie (en uitstraling) hebben gehad. Gezien de zwaarte van het muurwerk zal de ruimte wel een verdieping hebben gehad. Naar analogie van de Salische koningspaltsen en ook de koningspalts en bisschoppelijke aula van Utrecht zullen hier de privévertrekken van de heer of vorst hebben gezocht moeten worden.

Er kunnen drie bouwfasen worden onderscheiden voor het midden van de 13e eeuw:
1. De hoofdopzet van de aula in tufsteen (11e eeuw). Andere natuursteensoorten en moerasijzererts werden in de vlijlagen en in het kistwerk verwerkt. Enige architectuurfragmenten wijzen op een Romaanse bouwstijl met rondboogvensters met deelzuilen (kolenkalksteen) op basementen (trachiet).
2. De verbouwing in de late 12e eeuw of rond 1200. Bij de herstelling in de zuidoosthoek werden ook gekapte moerasertsblokken in het zichtwerk van de buitenmuur verwerkt. Het kapgruis van de ertsblokken is mogelijk als compacte laag in de pleinstratigrafie aangetroffen. Aan deze fase zijn ook enkele bouwfragmenten van (dubbel)basementen te verbinden.
3. De derde fase betreft de zuidoostelijke hoektoren/steunbeer in tufsteen in de eerste helft van de 13e eeuw. Behalve de functie van steunbeer kan het torentje ook een traptoren geweest zijn van het oostelijke bouwdeel. De gevonden laat-Romaanse basementen waren ook kort na 1200 nog in zwang, maar de vraag is of de toevoeging van de toren het resultaat is van een grootschalige verbouwing. Even ten zuidwesten van de hoektoren is nog een ronde structuur aangetroffen die in de eerste helft van de 13e eeuw kan worden gedateerd. De functie ervan is onbekend. Mogelijk maakte dit mogelijke torentje deel uit van een 13e-eeuwse ommuring van het paltscomplex.

De aula was zeker geen kaal, grauw tufstenen gebouw. Delen van het exterieur en interieur waren bepleisterd en beschilderd en dat vermoedelijk al vanaf de bouwtijd. Het gaat in het interieur om aanwijzingen voor witte pleister met rode beschildering. Het gebruik van bijvoorbeeld zwartgrijze kalksteen voor de zuilen zorgde bovendien ook nog eens voor kleurcontrast in de vensteropeningen.
Gezien het materiaalgebruik, de opzet en omvang van het gebouw moet zeker aan een vorstelijke uitstraling gedacht worden. Kenmerkend voor de vorstelijke allure van de paltsgebouwen zijn de rijke vensterarcades in de gevels, vooral op de etage van de grote zaal.
Een trachieten dubbelbasement en nog enkele andere basementen hebben de kenmerken van de tweede helft van de 12e eeuw of begin 13e eeuw en zullen toe te schrijven zijn aan een verbouwing onder de Gelderse graven. Mogelijk kreeg de palts een toen meer ‘Staufisch’ uiterlijk met vensters zoals die van de paltsen van Kaiserswerth, Wimpfen, de Wartburg of Gelnhausen. Een goede indruk van het uiterlijk van de Zutphense aula rond 1200 geeft het zegel van het Sint-Walburgiskapittel. Daarop staat een langgerekt gebouw met vorstelijke vensterarcades en een portaaluitbouw weergegeven.

Rond 1100 werd ten westen van de aula een tufstenen bijgebouw van onbekende omvang gebouwd. Dat gebouw heeft maar kort bestaan en werd enige decennia later gesloopt voor de aanleg van de wal. Er zijn ook aanwijzingen dat er meer bebouwing heeft gestaan aan de westzijde. De functies van de gebouwen zijn niet vanuit de archeologische vondsten te achterhalen. Het meest voor de hand ligt dat hier privéverblijven waren van de vorst, de grafelijke familie of andere plaatsvervangers. Ook kan er een curtis of curia gevestigd zijn geweest, een juridisch en/of administratief onderkomen van een voogd of schout (villicus) die de domeinen van de heer beheerde en recht sprak in zijn afwezigheid.
Rond 1100 verrees ook de Romaanse oostbouw van de Sint-Walburgiskerk, waar het kapittel zetelde. De kerk werd in 1105 ingewijd door bisschop Burchard van Utrecht. De oostbouw (koor met crypte, zijkoren en transepten) werd naar voorbeeld van de Utrechtse kapittelkerken gebouwd tegen de bestaande parochiekerk.
In de eerste helft van de 12e eeuw werden het wereldlijke en kerkelijke centrum (de aula en hof van de palts en de kerkelijke immuniteit) omwald en omgracht. De omwalling bestond uit zand uit het grachttracé, afgedekt door een bekleding van leem. Op de wal stond vrijwel zeker een tufstenen borstwering. In de Lange Hofstraat werd een tufstenen poort gebouwd van 8,4 x ca. 8 meter, die in bronnen vermeld wordt als de ‘Hofpoort’. De aanleg van de omwalling binnen de bestaande nederzetting had een grote impact. Huizen werden gesloopt en straten werden verlegd. De Kuiperstraat ontstond als een nieuwe straat om de gracht heen. De aanleiding van de aanleg van deze binnenburcht zal, getuige een brandlaag onder de wal, een oorlogshandeling geweest zijn. De meest waarschijnlijke aanleiding zijn de roerige jaren van 1122/23 geweest, waarin deze streek het strijdtoneel was van de antikeizerlijke partij  van  Lotharius van Saksen en de Zutphense gravenzoon Diederik van Münster enerzijds en de troepen van keizer Hendrik V anderzijds.
Aan de noordwestzijde van het hofterrein lag tegen de wal een bootvormig houten gebouw met zware gebintpalen. De grote centrale haard en de bottendump tussen het gebouw en de wal maken het aannemelijk dat het hier de grafelijke keuken betrof. De datering van het gebouw ligt tussen ca. 1125 en 1175. Dit gebouw wordt opgevolgd door een groter gebouw met meerdere ruimten, dat in houtskeletbouw zal zijn uitgevoerd. Tegen het gebouw was een tufstenen traptoren aanwezig. De datering van dit gebouw zit tussen ca. 1175 en het begin van de 13e eeuw. Mogelijk werd er nog steeds in dit gebouw gekookt, maar er zijn ook aanwijzingen dat er ijzer werd gesmeed.

Graaf Hendrik (1138-1181) heeft de burg Zutphen vermoedelijk als hoofdresidentie gebruikt, tijdens zijn frequente verblijf met zijn familie en gevolg. Hendrik I bestuurde Zutphen en het graafschap eigenmachtig en bevorderde de vestiging van kooplieden en ambachtslui, die hij in ruil voor hun afhankelijkheid en steun bescherming bood. Deze nieuwe nederzetting ten noorden van de oude ringwalburg (nu het Beukerstraat- en Barlhezekwartier) liet de graaf van een eigen omwalling voorzien.
Deze nieuwe versterking liep via de Bernhardsteeg (Cleyne Wandt), Schupstoel en de Oude Wand (Groote Wandt of Updenwande) richting de Rozengracht. De gracht van de versterking is door diverse waarnemingen getraceerd en was ongeveer 20 meter breed. Op de Rozengracht zijn in 2007 twee tufstenen structuren van deze versterking  ontdekt: de toren Apenstert en de noordelijke stadspoort. Vanuit het stratenplan zijn op regelmatige afstanden van ongeveer 65 meter meer tufstenen torens en poorten in het waltracé te vermoeden.
Met de omwalling van het nieuwe stadsdeel ten noorden van de ringwalburg koos de Gelderse graaf voor een concept dat erg leek op de enige stedelijke centra die in ons land in de 12e eeuw rijk was: de Utrechtse steden Utrecht, Deventer en (mogelijk) Groningen. Een degelijk ambitieus bouwproject van tufstenen torens en poorten veronderstelt dat de Gelderse graaf daartoe in staat moet zijn geweest en dat hij als concurrerend territoriaal vorst niet voor de bisschop en de Utrechtse steden wilde onderdoen. De economische betekenis van Zutphen wordt onderstreept door de vestiging van de grafelijke munt op naam van de graven Hendrik en Otto en ‘Utrecht’. Het muntrecht ontleenden de graven aan  het feit dat ze de voogdij over enkele Utrechtse kapittels op de Veluwe en het Zutphense graafschap bezaten. Rond 1200 werd de ‘Utrechtse’ munt een van de twistpunten tussen de graaf en de bisschop. De grafelijke invloed in Zutphen werd bestendigd door de uitvaardiging van het stadsrecht van Zutphen aan het einde van de 12e eeuw.

Het onderzoek naar de botcomplexen van de Zutphense palts heeft een aantal opvallende resultaten opgeleverd. In de eerste plaats valt op dat de 10e eeuw, de periode van de tweeschepige houten zaal waarin de graven van Hamaland resideerden, nauwelijks afwijkt van de eeuw daarvoor. Zowel in de 9e eeuw als in de 10e-eeuwse complexen is rund dominant en is het aantal schapen en varkens beperkt. De runderen zijn opvallend klein en dat blijven ze in de periode erna ook. Uitzonderlijke geconsumeerde soorten (zoogdieren, vogels, vissen) zijn niet aangetroffen, maar dat kan samenhangen met de slechte conserveringsomstandigheden van de zandige bodem. Het meest opvallend is het skelet van een grote en slanke hond uit de eerste helft van de 10e eeuw die als waak- of jachthond aan het hof verbonden kan zijn geweest.
Met de bouw van het tufstenen paltscomplex in de 11e eeuw verandert het botspectrum drastisch. Het meest opvallend is de enorme toename van varken, en dan met name jonge dieren. Rund neemt drastisch af. Varkens blijven ook in de 12e eeuw de meest geconsumeerde soort. De varkens kunnen afkomstig zijn uit eikenbossen waar ze gemast werden. Deze vorm van varkenshouderij was verbonden aan de adel en de koning die over uitgestrekte bossen konden beschikken. Dergelijke bossen waren rond Zutphen nog ruim voorhanden.
Ook wild komt op het menu, zij het niet in grote hoeveelheden. Gevonden zijn edelhert, haas en diverse soorten wilde vogels. Wild wijst op het uitoefenen van het regale jachtrecht dat voorbehouden was aan de koning en de adel. De graven van Zutphen bezaten koninklijke jachtrechten (wildban) aan beide zijden van de IJssel.
Het menu werd, wat het gevogelte betreft, aangevuld met eend, gans, zwaan en kip. Kip domineert en dat is niet verwonderlijk: hoenders werden als cijns- en pachtbetaling aan het hof geleverd.
Ook het vismenu was gevarieerd. Uit het 11e- en 12e-eeuwse vismenu blijkt de status van de bewoners op grond van de grote variatie van vissoorten die gegeten werd. Er werd geconserveerde vis ingekocht, waaronder zeker haring. Alle vis uit de regio werd geconsumeerd, waarbij vroonvis de voorkeur had. Toch vindt er in de 12e eeuw een opmerkelijke verandering in de visconsumptie plaats, want plotseling is sprake van grootschalige aanvoer van levende vis. Dit soort transporten van levende, gekweekte vis moeten opmerkelijke en kostbare ondernemingen geweest zijn, die zich ongetwijfeld alleen personen met een zeer hoge status veroorloven konden. De aanwezigheid van karper in Zutphen behoort tot de vroegste vondsten in Nederland. De grote hoeveelheid geconsumeerde jonge paling kan afkomstig zijn uit de IJsseldelta, waar het Zutphense kapittel de visrechten bij Kampen bezat. Volledigheidshalve moet in de 11e-eeuwse fase ook nog de aanwezigheid van schoothondjes genoemd worden. Ook deze gezelschapsdieren wijzen in de richting van een adellijk huishouden.

De opvallende verandering van het consumptiepatroon aan het Zutphense hof valt exact samen met de bouw van de tufstenen aula in de eerste helft of het midden van de 11e eeuw. Vanaf dat moment is het vlees- en vismenu veel gevarieerder, met duidelijke aanwijzing voor de uitoefening van de regale jacht en visvangst. Ook de voorkeur voor jonge malse varkens boven rundvlees is opvallend. Het botspectrum wijst in de richting van adellijke bewoning ter plaatse, waarbij de palts af en toe werd bezocht door een grotere groep mensen, wellicht de bisschop of koning met zijn gevolg. Varkens, kippen en vroonvis kunnen eenvoudig in korte tijd in grote hoeveelheden bijeengebracht worden. Het voedselspectrum komt sterk overeen met de vlees- en visleveranties die in het servitium regis worden vermeld.
Het consumptiepatroon aan het Zutphense hof in de Hamalandse periode (9e en 10e eeuw) vertoont daarentegen sterk agrarische trekjes met rund als belangrijkste geconsumeerde soort. Dat is zeker opvallend omdat de Hamalandse graven tot de Lotharingse elite gerekend moeten worden. Hun representatieve houten zalen in Zutphen en Elten deden niet onder voor andere vorstelijke gebouwen in die tijd. De voedseleconomie van het Zutphense hof was in de Hamalandse periode blijkbaar anders georganiseerd en sterk verbonden met het agrarische ommeland die het voedsel leverde. Dat kan een sterke aanwijzing zijn dat de residentie Zutphen in de 9e en 10e eeuw permanent door de Hamalandse graven werd bewoond en er een constante aanvoer van voedsel was vanuit de agrarische domeinen. 

De meest prangende kwestie in de polemiek over Zutphen in de 11e eeuw is de vraag wie de opdrachtgever is geweest voor de bouw van de aula en wie er gebruik van maakte in de 11e eeuw.
De ‘verstening’ van het paltscomplex, en dan vooral het hoofdgebouw, kent een opvallende trendbreuk met de voorgaande bebouwing. Het complex werd niet in de bestaande oriëntatie haaks op de straat (de Karolingische burgtopografie) gebouwd, maar werd 12 graden met de klok mee gedraaid. Het hoofdgebouw kwam daardoor wat scheef op het plein te liggen. De oriëntatie op de straat werd ondergeschikt gemaakt aan de nieuwe oriëntatie en die is duidelijk op de IJsseloever gericht geweest. Parallel aan de lange zuidgevel van de tufstenen paltsaula lag de steilkant van het rivierduin en op korte afstand daarvan maakte de IJssel een bocht om het rivierduin heen. De zuidfaçade lag dus in het volle zicht vanaf de rivier en dat was klaarblijkelijk uitdrukkelijk de bedoeling. Deze nieuwe topografie kan ook een andere aanleiding dan het accentueren van het zicht vanaf de rivier hebben gehad. De nieuwe heer wenste nadrukkelijk af te rekenen met de oude hoofdbebouwing, i.e. met de oude machthebbers die er ooit resideerden. De heroriëntatie heeft hiermee mogelijk een politieke lading. Het bepalen van de bouwheer, en diens politieke motieven, is verbonden aan de datering van het gebouw en zal in de 11e eeuw gezocht moeten worden.

Een ‘rondgang’ langs burchten en paltsen in Nederland en Noord Europa heeft voorlopig duidelijk gemaakt dat de Zutphense burg en hof in de Hamalandse houtbouwfase (tweede helft van de 9e en 10e eeuw) sterke verwantschap vertoont met vroege dynastenburchten als Hoog-Elten (ook Hamalands), Ename en Sulzbach, maar ook met 10e-eeuwse koningspaltsen als Tilleda en Werla. Tot nu toe zijn in Elten en Tilleda goede parallellen gevonden voor de Zutphense houten zalen.
De tufstenen aula is een ander verhaal. Een dergelijk gebouw komt vóór de 12e eeuw in dynastenburchten in Nederland en het voormalige Rooms-Duitse rijk niet voor. De nadruk bij de lay-out van en de bebouwing in dynastenburchten ligt op de defensie. Alle voorbeelden uit de 11e eeuw passen in de ontwikkeling van de klassieke motteburchten, met voorburchten waarin een dergelijk zaalgebouw niet voorkomt, uitgezonderd Ename. Na de bouw van de aula’s te Sulzbach (ca. 1125?), Dankwarderode in Braunschweig en de Wartburg bij Eisenach rond 1160 neemt het aantal paltsachtige aula’s in niet-koninklijke burchten snel toe, maar het gaat daarbij om de absolute top van de Duitse adel en de opkomende territoriale vorsten. Daartoe kon de Gelderse graaf zich rond 1200 ook rekenen. De verbouwing van de Zutphense aula rond 1200 moet beschouwd worden als de uiting van snel machtig wordend gravengeslacht dat zich vorstelijk gaat gedragen. Deze ontwikkeling is ook goed waar te nemen in Scandinavië, waar vanaf de tweede helft van de 12e eeuw ook paltsachtige gebouwen verrijzen.
De 11e-eeuwse parallellen voor de Zutphense aula liggen zonder uitzondering  in koningspaltsen (o.a. te Duisburg, Speyer, Goslar, Bamberg, Zürich) en bisschoppelijke centra waar koninklijke aula’s zijn gebouwd (Paderborn, Utrecht). De L-vormige plattegrond met centrale uitbouw, die ook de Zutphense plattegrond kenmerkt, is bij uitstek een kenmerk van de Salische paltsen. Belangrijker is de constatering dat van zeer veel historisch bekende paltscomplexen uit de 11e eeuw weinig bekend is (zoals in ons land Nijmegen), zodat vergelijken onmogelijk is. Met de 11e-eeuwse hertogelijke verblijven, zoals die van het hertogen van Lotharingen, is het nog slechter gesteld (Maastricht?).
Ook de rijksbisschoppen bouwden representatieve aula’s, die qua lengte niet voor de koninklijke aula’s onderdoen. Maar voor zover bekend (Deventer, Utrecht, Paderborn) hebben deze aula’s geen privékapellen en uitgebouwde portalen met balkons. Maar er zijn slechts weinig 11e-eeuwse bisschoppelijke aula’s bekend en geen enkele is compleet opgegraven.

Er zijn drie potentiële initiatiefnemers te onderscheiden voor de bouw van de Zutphense paltsaula.
1. In de eerste plaats de koning zelf. Zowel de laatste Ottoonse vorst Hendrik II (1002-1024) als de Salische koningen Koenraad II (1024-1039) en Hendrik III (1039-1056) hebben mogelijk korte tijd de Zutphense burg in bezit gehad na de confiscaties van de goederen van Otto van Hammerstein (ca.1021) en Godfried ‘met de Baard’ (1045/46) of op andere momenten die zich aan de geschiedschrijving onttrekken. Er was immers voortdurend strijd tussen de koning en de rijksadel.
2. De tweede groep kandidaten zijn de bisschoppen van Utrecht Adelbold (1010-1026) en Bernold (1027-1054). Beiden hebben mogelijk (Adelbold in 1021-1025) of zeker (Bernold vanaf 1046) de grafelijkheid van Noord Hamaland (graafschap ‘Zutphen’) in handen gekregen. Als trouwe rijksbisschoppen hadden zij het motief en waren zij bij uitstek in staat om een paltscomplex met een koninklijke of bisschoppelijke aula te bouwen (vergelijk Utrecht en Paderborn). De stichting van het Zutphense kapittel onder (vermoedelijk) Adelbold en de recente identificatie van de Zutphense kapittelkerk als bisschoppelijke eigenkerk onderstreept de bisschoppelijke relatie.
3. Tot slot zijn er de hoogadellijke geslachten die (mogelijk) aan de Zutphense burcht verbonden waren en die met de bouw van een vorstelijke paltsaula hun pretenties hebben wilden uitdrukken. Sommigen van hen hebben zeker zicht op de troon gehad: de Ezzoon Liudolf in 1024 en zijn zoon Koenraad, hertog van Beieren en broer van Adelheid van Zutphen tijdens zijn voorgenomen huwelijk met de dochter van Hendrik III. Anderen hebben tijdens adelsopstanden of persoonlijke conflicten met de vorst zich mogelijk opgeworpen als troonpretendent: Otto van Hammerstein rond 1020, de Lotharingse hertogen Gozelo I en Godfried ‘met de Baard’ tussen 1023 en 1046, Godschalk en Otto van Zutphen als laatste telgen van Ottoonse bloede.
Opvallend is dat de momenten van troonsaanspraken van alle kandidaten, behalve wellicht van Liudolf, van korte duur waren, hooguit enkele jaren. Dat lijkt te kort om een de bouw van een paltscomplex te plannen en organiseren. Men zou verwachten dat de bouw van een dergelijk groot gebouw pas ondernomen wordt wanneer de macht van de opdrachtgever stabiel is. De aanvoer van bouwmaterialen impliceert een goede organisatie over grote afstanden in het rijk gedurende een langere tijd, waar geen tegenstander op dat moment roet in het eten gooit. Bovendien zijn de bouwmaterialen (tufsteen, leisteen, trachiet, basalt, kalksteen) afkomstig uit groeves in de Eifel die via de koninklijke stapelplaats Andernach werden geëxploiteerd. Voor een rebellerende troonpretendent is het welhaast onmogelijk geweest om over de bouwmaterialen te beschikken. Dat kan voor de Lotharingse hertogen in de rustige tijden voor hun rebellie het geval geweest zijn. De groeves lagen immers in hun hertogelijke ambtsgebied. In dat geval zou de Zutphense aula als Lotharingse hertogenpalts moeten worden betiteld, zoals er ook een in Maastricht wordt vermoed.
Maar er is nog een zwak punt in de identificatie van een hoogadellijk geslacht als opdrachtgever van de palts. Waarom een palts gebouwd in Zutphen? Behalve in het geval van de graven van Zutphen was het oppidum Zutphen van geen van de adellijke geslachten de stamburcht. Met de bouw van een paltscomplex zou de opdrachtgever op zijn minst de bedoeling hebben gehad hier een belangrijke residentie te vestigen, waarmee de familie geassocieerd wordt. Afgezien van de vermelding van Otto (van Hammerstein), graaf van Zutphen in 1031, blijkt dat uit niets in de schriftelijke bronnen. Pas met het optreden van de heren/graven van Zutphen na 1050 kan men spreken van een adellijk geslacht dat zich, vooral na 1100, sterk identificeert met de burcht Zutphen. 

De beste papieren lijkt bisschop Bernold van Utrecht te hebben. Centraal in de hypothese die Bernold als meest waarschijnlijke bouwheer aanwijst, staat de koningsoorkonde van 23 augustus 1046 waarin keizer Hendrik III een comitatus in hamelande schenkt aan de Utrechtse kerk, waarmee de bisschop de grafelijkheid verwierf over dat graafschap. De ligging ervan is, door de vermelding van de grensplaatsen in de tekst, precies bekend. Zutphen vormt het centrum van dat graafschap en in de noordelijke hoek ervan bevond zich Deventer. De tekst over de schenking van het graafschap lijkt te zijn ingelast. De schenking van het graafschap, niet bepaald een geringe zaak, wordt in dezelfde oorkonde als aanvulling op de eerste schenking (Deventer) gedaan. Bisschop Bernold was, blijkens een andere Utrechtse koningsoorkonde van dezelfde datum, op 23 augustus 1046 in Speyer aanwezig en kan het voorstel tot de schenking ter plekke met de koning hebben besproken. Daarop zou ook de merkwaardige omschrijving van het graafschap kunnen wijzen. Anders dan gebruikelijk wordt het graafschap anoniem, zonder vermelding van een vorige graaf, beschreven. Ook de exacte omschrijving van de begrenzingen is een rariteit. Dit wijst op de creatie van een nieuw graafschap ‘zonder naam’ in het noordelijk deel van de voormalige gouw Hamaland. De creatie van dit graafschap valt samen met de voltooiing van de Lebuinuskerk te Deventer. Mogelijk kort daarop werd haaks op de nieuwe kerk een grote bisschoppelijke aula gebouwd op de resten van een oudere, en zeer waarschijnlijk koninklijke, ‘palas’ met bijgebouwen. Niet de koning maar de bisschop beschikte nu over een prestigieus onderkomen in het belangrijkste steunpunt van de bisschop buiten Utrecht. Zou in Speyer het plan om in het centrum van het nieuwe graafschap een nieuwe koningspalts te bouwen ter sprake zijn gekomen? Te Deventer was daarvoor geen ruimte als de bisschop inderdaad de kerk wenste uit te breiden met een bisschoppelijke aula. Te Zutphen lag een geschikt alternatief. Het oude oppidum was mogelijk kort daarvoor in koninklijke handen gekomen tijdens de opstand van Godfried ‘met de Baard’. Zutphen was bij uitstek een wereldlijk centrum met een ruim, open en hooggelegen gebied direct aan de IJssel en er was vermoedelijk al een kapittel gevestigd. De vorming van het nieuwe graafschap zou dan vooral zijn ingegeven om een paltsdistrict te creëren. Aangezien de oorkonde van 1046 niet rept over een palts te Zutphen zal het gebouwencomplex als zodanig er ook nog niet gestaan hebben. Maar direct na 1046 kan de bisschop zijn begonnen om de nieuwe palts voor de koning te bouwen. De verwoesting van de koningspalts van Nijmegen door Godfried ‘met de Baard’ in 1047 kan een extra reden zijn geweest om de bouw van de palts te Zutphen te ondernemen. Wat Adelbold te Utrecht deed na de voltooiing van de Dom – de bouw van een koningspalts en een bisschoppelijke palts – deed Bernold te Deventer en Zutphen na de voltooiing van de Lebuinuskerk en de schenking van 1046.
De voorwaarden voor het onderhouden van een palts te Zutphen en de voorwaarden om aan het servitium regis te kunnen voldoen waren met de creatie van het nieuwe bisschoppelijke graafschap geschapen.
Kan de Zutphense aula dan niet een bisschoppelijke aula zijn? De plattegrond heeft weliswaar opvallend veel weg van een koninklijke en minder van een bisschoppelijke aula, maar van 11e-eeuwse bisschoppelijke aula’s is nog relatief weinig bekend. Het ligt echter niet voor de hand dat de bisschop twee aula’s op 16 km van elkaar bouwde terwijl de koning twee residenties (Deventer en Nijmegen) op weg naar Utrecht moest missen.

Dan komen we terug op de voorwaarden die het voor een opdrachtgever mogelijk moeten maken om een paltscomplex te laten bouwen. De macht van de opdrachtgever moet stabiel zijn. Een troonpretendent zal tijdens een adelsopstand tegen de koning niet in staat geweest zijn om een paltscomplex te laten bouwen. Daarvoor moeten de transportlijnen vanuit de Eifel ongehinderd gebruikt kunnen worden en hier beschikte de koning en de (aarts)bisschoppen over de groeves, de riviertollen en de overslagplaatsen, zoals Andernach, Keulen, Duisburg en Deventer. Bisschop Bernold beschikte over die transportlijnen en maakte er tijdens zijn bouwcampagnes in Utrecht en Deventer in hoge mate gebruik van. De macht van de bisschop was door de schenking van het graafschap door de koning gesteund en hij had uitzicht op een duurzame, feitelijk onbeperkte, beschikking over het territorium en alle daarbinnen gelegen regalia.
De heroriëntatie van het hoofdgebouw ten opzichte van de houten voorgangers uit de ‘Hamalandse periode’ valt goed te rijmen met de creatie van het nieuwe graafschap en de inrichting van een palts te Zutphen door de nieuwe landheer voor een nieuwe gebruiker. De oriëntatie op de IJssel past in het beeld dat die rivier prominent door het graafschappelijk territorium stroomde. Het gebouw ‘communiceerde’ met de passanten, handelaren, reizigers  en vissers, zoals veel andere paltsen in het Duitse rijk ook uitdrukkelijk een imponerende Schauseite hadden.  

Als de bisschoppelijke aula te Deventer en de Zutphense koningspalts rond 1050 zouden zijn voltooid, dan kan de vorst vanaf dat moment de reisroute tussen Paderborn en Utrecht over Zutphen gevolgd hebben. Schriftelijk bewijs daarvan hebben we niet, maar ook van Deventer is geen koningsbezoek bekend vóór 1152 terwijl die plaats het enig denkbare alternatief is op deze veelbereisde route. Maar vermoedelijk heeft de Zutphense residentie als koningspalts maar kort gefunctioneerd, hooguit een halve eeuw. Na 1100 raakt de bisschop in toenemende mate zijn grip op het Zutphense graafschap kwijt door de machtsontplooiing van de Zutphense graven. De koningspalts Zutphen functioneerde in de 12e eeuw niet meer als zodanig. Het oude gebouw zou rond 1200 door de nieuwe stadsheer, graaf Otto van Gelre, worden gerenoveerd, om er vervolgens, naar de mode van die tijd, als landsheerlijk vorst zelf te resideren.   

Als we de diplomatische analyse van Harenberg volgen tegen de achtergrond van de oorkonde van 1046, dan kan het niet anders of de heren, later graven, van Zutphen waren voogden van het Utrechtse kapittel te Zutphen en hadden zij als heer en graaf een leenband met de bisschop. Het grafelijke ambt en de voogdij over het kapittel legden de graaf zeker geen windeieren. Kwamen in principe alle inkomsten van de kerk en het graafschap ten goede van de bisschop, de graaf kon rekenen op een aanzienlijk deel ervan in ruil voor zijn bestuurlijke, rechterlijke en militaire diensten voor zijn leenheer. Mogelijk was er sprake van een dienstleen teneinde de graaf een goede economische bestaansbasis te verschaffen en een passend onderkomen (i.e. een hofgebouw in het oppidum Zutphen) te geven. De associatie van Godschalk van Zutphen in het falsum van 1059 als ‘heer’ van het oppidum Zutphen kan op deze positie als leenman van de burcht gebaseerd zijn. Het paltscomplex omvatte aldus een koningspalts, een Utrechts kapittel en een grafelijk hof. De heer/graaf van Zutphen was een wereldlijk voogd die de burcht (‘oppidum’) bestuurde, de grafelijke functie in naam van de bisschop bekleedde en recht sprak over de horigen van de kerk. De functie van graaf ‘van Zutphen’ is weliswaar pas in een originele oorkonde uit 1101 vermeld, maar de grafelijkheid kan in de 11e eeuw al aan het bisschoppelijke graafschap verbonden zijn geweest. Ze volgde de dynastieke lijn, zoals dat gebruikelijk was, en de bisschop kon hier maar beperkt invloed op uitoefenen. Het grafelijke ambt was vererfbaar. Ambtsuitzetting kon volgens het rijksrecht slechts op grond van een uitspraak van een rechtskring van gelijken, i.e. graven. Dat werkte in toenemende mate een vertroebeling van de leenband in de hand en door de gewijzigde machtsverhouding tussen de rijksbisschoppen, de koning en de graven in de 12e eeuw verslechterde de situatie alleen maar meer voor de bisschoppelijke leenheer.

Paltscomplexen werden vanaf de 13e eeuw steeds minder gebruikt als verblijfsplaatsen van de vorst. Ook de Gelderse graven en hertogen verbleven nog maar zelden in hun Zutphense hof, met verwaarlozing als gevolg. Rond het midden van de 13e eeuw bouwde de Gelderse graaf een nieuwe representatieve zaal aan de noordrand van de stad. Deze tweede hof te Zutphen was in de tweede helft van de 12e eeuw gesticht nabij de noordelijke stadspoort in het handelskwartier dat in ontwikkeling was. De hof en de nieuwe zaal lagen in de 13e eeuw dichtbij grote grafelijke ondernemingen zoals de watermolens in de gegraven Molenbeek en een nieuw gestichte stad ten noorden van de Molenbeek: de Nieuwstad. De bakstenen laat-Romaanse zaal van 25,5 x 8,7 meter vertoont verwantschap met de Haagse Rolzaal van graaf/Rooms-koning Willem II van Holland. Na de verloren slag bij Woeringen in 1288 raakte ook deze Gelderse hof in onbruik en werd het terrein geschonken aan de dominicanen. De zaal werd verbouwd tot dormitorium. Na 1339, toen ook het grafelijke huis Morrensterre (Houtmarkt 42-44) verkocht werd, was Zutphen geen residentie van betekenis meer voor de Gelderse graven/hertogen.
Het verval van de tufstenen aula op de Gravenhof zette vermoedelijk al vanaf de 14e eeuw in. Een belangrijke bedreiging werd gevormd door de riviererosie in de eerste helft van de 14e eeuw. Het gebouw werd nog wel gerepareerd en verstevigd met steunberen. In 1445 wordt aan het gebouw gesloopt om tufstenen te winnen voor de bouw van de Saltpoort (trasproductie). Hertog Adolf van Gelre renoveerde het oude gravenhuis - als voorvaderlijk monument te Zutphen - rond 1470 ingrijpend, tijdens zijn strijd tegen de Bourgondische invloed. Het verval zette in de 16e eeuw definitief in. In 1532 werd het grafelijk hofterrein verkaveld en verkleind. Het hoofdgebouw werd aan de stad verpacht en daarna voor industriële doeleinden gebruikt (lakennijverheid en het gieten van klokken). Verdere verkaveling van het hofterrein vond plaats in 1582.
Vermoedelijk gingen de sloopactiviteiten in de hele 16e eeuw door. Het verval was in 1634 zo groot dat het gebouw door de stedelijke overheid werd ontruimd en definitief gesloopt door stadsbouwmeester Emond Helleraet. Eén muur, waarschijnlijk tussenmuur S 1, bleef nog enige decennia als ruïne staan.
De meeste uitbraaksporen, behalve die van de westmuur uit de 12e eeuw, dateren dan ook uit de 16e en 17e eeuw, waarbij het aannemelijk is dat Helleraets sloopactiviteiten rond 1635 tot en met de funderingen zijn uitgevoerd.



14.2 Zusammenfassung. Eine fürstliche Pfalz zu Zutphen? Macht und Prestige am ‘s-Gravenhof-Platz, von der karolingischen Zeit bis zur Stadtrechtverleihung

Die hier vorliegende Arbeit ist ein Ergebnis des Forschungsprojekts ‘Die fürstliche Pfalz zu Zutphen’, dass im Rahmen des ‘NWO-Odyssee’-Programms als zeitlich befristete Forschung Subvention bekommen hat. Die Studie wurde auch ermöglicht durch eine zusätzliche Subvention der Provinz Gelderland aus dem ‘Belvoir-werken’-Programm 2010-2012.
Die Stadt Zutphen ist ein wichtiges Glied in der frühen Stadtentwicklung in den Niederlanden. Die Fundstelle ist nicht nur Beispiel eines Stadtkerns von regionaler und nationaler Wichtigkeit, sie hat darüberhinaus, wegen des historischen Zusammenhangs (Genese der Stadt im Zeitraum 800-1200 n. Chr.) und des archäologischen Erscheinungsbildes (eine kreisrunde Burg, Zentrum hoher Aristokratie, tuffsteinernes Pfalzkomplex) internationale Bedeutung.
Der staatliche ‘Dienst für kulturelles Erbe’ und die Gemeinde Zutphen haben 2002 verfügt dass der Platz ’s-Gravenhof mit seinen angrenzenden Grundstücken und das Immunitätsgebiet der hl. Walburgiskirche zum archäologischen Staatsdenkmal erklärt wurde. In den kommenden Jahrzehnten werden nur noch spärlich neue primäre Ausgrabungsergebnisse zur Verfügung kommen. Deshalb war jetzt der geeignete Zeitpunkt gekommen um alle zur Verfügung stehenden alten Forschungsdaten zugänglich zu machen und zu analysieren in Form einer Dissertation. Darin war die Phase der Forschung im Rahmen des ‘Odyssee’-Programms ein wichtiger Schritt.
Die Ausgrabungen die bei der Erarbeitung einbezogen wurden, sind:
Die Ausgrabung auf dem Platz ’s-Gravenhof 1946 von J.G.N. Renaud und Prof. A.E. van Giffen.
Die Ausgrabungen während der Restaurierung des ‘Huize van de Kasteele’ 1993 – 1995.
Die Kellerausgrabung Kuiperstraat 1, 1996.
Die Ausgrabungen in der Baugrube des neuen Rathauses 1996-1997.
Die Renovierung der Kanalisation Waterstraat und ’s-Gravenhof 1998.
Die Renovierung der Kanalisation ’s-Gravenhof und Lange Hofstraat 1999.

Die Ausgrabungszeichnungen sind georeferenziert und digitalisiert worden, die Funde sind determiniert, datiert und gezeichnet worden und es sind Teilstudien verrichtet worden: umfassende zoologische Studie, C14-Datierungen, Analyse der Strukturen in der Rathaus-Ausgrabung, Bodenradaruntersuchung des Platzes. Im Folgenden werden die Ergebnisse in chronologischer Folge zusammengefasst. Der Nachdruck der Studie liegt auf dem Zeitraum 900 – 1200 n. Chr. Über die karolingische Phase liegen schon genügend Veröffentlichungen vor. In dieser Untersuchung stehen vor allem die Befundanalyse sowie die Abschnittfolge und Datierung der Pfalzaula im Mittelpunkt. Die wichtigste Frage die im Hintergrund steht, ist: welchen Status hat die Fundstelle Zutphen: Königspfalz oder nicht? Und wer hat den tuffsteinernen Pfalzkomplex bauen lassen?

Die Siedlung Zutphen ist entstanden am Ende der Römerzeit auf einem Flussdünenkomplex in der Nähe der Mündung des Flüsschens die Berkel in die IJssel. Die IJssel war in diesem Zeitabschnitt als Abzweigung vom Rhein entstanden (seitliches Ausbrechen eines Mäanders).
Während der Römerzeit wurden durch Spitzenwerte des Hochwassers im Rhein die natürlichen Barrieren (die Flussdünen) bei Doesburg und Zutphen abgetragen. Wahrscheinlich wurde dies (unbeabsichtigt) gefördert durch römische Wasseringenieurswerke (Drusus) die kurz vor Beginn unserer Zeitrechnung bei der Teilung von Rhein und Waal angelegt worden waren. Der Rhein hat dadurch mehr Wasser abbekommen, hat aber bei Hochwasser den unteren Lauf der Berkel als Speicherbereich benützt. Am Ende der Römerzeit brach der Rhein definitiv nordwärts durch. Es entstand dadurch die IJssel als vollwertiger Rheinzweig.
Auf den hohen Flussdünen, die unter der Innenstadt von Zutphen liegen, entstanden zwei Siedlungen: eine an der Stelle der Nieuwstad und Umgebung und eine an der Westseite vom Platz ‘s-Gravenhof an der äußersten Südspitze vom Flussdünenkomplex. Die Siedlung in der späteren Nieuwstad verschwand wieder nach 350 n. Chr., die andere Siedlung existierte weiter. Ab Ende der Römerzeit hatte sie plötzlich eine einmalige Lage bekommen, nämlich dort wo in der Nähe die Berkel ausmündete in die gerade ausgebrochene Rhein-IJssel. Die Siedlung auf der Landzunge war vermutlich von Anfang an befestigt. In 2004 und 2008 wurde am Houtmarkt ein doppelter Spitzgraben ermittelt und datiert ins späte 3. oder ins 4. Jh. Die Befestigung ist ein wichtiger Hinweis auf das Vorhandensein eines regionalen Zentrums ab der späten Römerzeit. Wir können dabei denken an ein zentrales Gericht, einen Markt und/oder der Sitz eines regionalen Herrschers. Die Siedlung mit ihrer Umwallung blieb während allen Jahrhunderten danach bewohnt und wurde die Keimzelle der späteren Stadt.
Das Auffinden eines Gräberfeldes aus dem 7. oder 8. Jh. in der Umgebung Kuiperstraat-Waterstraat zeugt davon dass innerhalb der Siedlung auch Begräbnisse stattfanden.
Der vorkarolingische Abschnitt der Fundstelle Zutphen-’s-Gravenhof wird gekennzeichnet durch spät-römerzeitliche und merowingische Abfallgruben und Grubenhäuser. Hausgrundrisse sind nicht entdeckt worden, müssen aber existiert haben. Die große Menge Keramik aus diesem Zeitraum, weist hin auf eine intensive Besiedlung des Terrains.

Die karolingische Phase (bis zum Wikingerangriff 882) besteht aus einem repräsentativen Saalbau mit einer nördlich anschließenden Siedlung, bestehend aus vielen Grubenhäusern und einigen (in den Ausgrabungen erkannten) Häusern. Der Saal war einschiffig und hatte eine Länge von 24,5 m und eine Breite von 7,5 bis 7,9 m. Es handelt sich um 15 Traversen mit einem Abstand von 1,6 m untereinander im Durchschnitt. In dieser Phase war die Siedlung noch innerhalb der älteren Umwallung gelegen, die möglich noch während der Karolingerzeit verbessert worden ist. Trotzdem wurde diese Siedlung von den Wikingern 882 zerstört. Aus archäologischen Gründen wird die Zerstörung und das Massaker in der Siedlung in Zutphen (und in Deventer) ins 9. Jh. datiert und kann möglicherweise mit dem historisch überlieferten Wikingerangriff auf Deventer 882 verbunden werden. Die Reste des Wikingerangriffs in Zutphen sind 1997 zum ersten Mal erkannt worden, aber schon 1946 scheinen Hinweise dafür angetroffen worden zu sein.
Der Entwurf eines prestigeträchtigen Saalbaus, wahrscheinlich mit einer Kirche an Stelle der heutigen hl. Walburgiskirche, mit einer großen Anzahl Grubenhäusern und einer relativ kleineren Anzahl Häusern, hat starke Ähnlichkeit mit der Königspfalz Tilleda in der Phase des 10. Jh. Auch gibt es eine auffällige Ähnlichkeit mit der karolingischen Phase der Burg Hoch-Elten. Die viele Grubenhäuser kann man zuschreiben an Unterkünfte für Leibeigene: Handwerker die für ihren Herrn Rohstoffe und Produkte fertigten. Solche Leibeigene waren auch einbezogen in der Nahrungsmittelproduktion für den Hof.
Die Verarbeitung und Raffination von Eisen, Blei, Kupfer und Bronze, sowie die Textilproduktion sind nachgewiesen worden. In der direkten Umgebung wurde großflächig Holzkohle in Meiler gewonnen als Brennstoff für die Eisenverhüttung. Die Eisengewinnung und -verarbeitung wurde nach 900 von Zutphen aufs Land verlegt.
Nach dem Wikingerangriff wurde eine große Ringwallburg errichtet innerhalb der älteren Befestigung. Der Graben und die Umwallung der Ringwallburg hatten viel größere Ausmaße als die ältere Befestigungen. Die Ringwallburg bildete den Blaudruck für die spätere Stadt. Die Siedlung lag innerhalb einer runden Umwallung mit Graben (Ringwallburg) worin ein Straßenentwurf, bestehend aus konzentrischen und radialen Straßen. Die Lange Hofstraat als Nord-Südachse und der Platz ’s-Gravenhof als Zentrum sind als wichtigste topographische Elemente innerhalb der Ringwallburg angelegt worden. Eine Pfarrkirche – wahrscheinlich Maria geweiht –  wurde nicht ausgegraben, ist jedoch zu begründen aus den Bauabschnitten der heutigen Kirche. Auf dem Terrain nördlich des Saals, wo vor dem Wikingerangriff noch viele Häuser und Grubenhäuser gestanden hatten, wurde ein geräumiger Platz hergestellt. Auch um den Platz herum fehlen die Grubenhäuser. Wohl sind einige Häuser ausgewiesen an der West- und Nordwestseite. Hiermit zeigte die Ringwallburg von Zutphen Elemente die in der Burgenordnung erwähnt werden, wie zentrale Gründung eines Marktes, der Gerichtsbarkeit und eines großen (Fest)Saales inmitten der Burg. Es können aufgrund der Burgenordnung und the burghal hidages vorsichtige Schätzungen gemacht werden über der Anzahl von permanenten Einwohnern der Burg (ca. 380), der Anzahl von benötigten Verteidigern des Walls (ca. 760) und der Kapazität der Burg als Fliehburg (ca. 3.450). Die Errichtung der Ringwallburg muss aufgefasst werden als Reaktion auf dem (den) Wikingerangriff(e) und kann dem Grafen Everhard ‘Saxo‘ von Hamaland zugeschieben werden, der seit 886 als Herzog (dux) den Auftrag bekommen hatte die Reichsverteidigung von Niederlothringen auf sich zu nehmen. Die Kaufmannviertel und das Stiftskapitel in Deventer wurden gleichermaßen mit einer umfangreichen Umwallung befestigt. Kurz danach ließ sich der utrechter Bischof in Deventer nieder. Auch diese Befestigung bestimmte, sowie die Ringwallburg in Zutphen, die räumliche Entwicklung der Stadt bis weit ins späte Mittelalter.  

Der einschiffige Saal wurde nach dem Wikingerangriff gefolgt durch einen zweischiffigen Saal mit einem Portal oder Galerie an de Nordseite. Die Maße des Saales sind >28,6 x 9,7 m. Die Gesamtbreite ist 12 m. einschließlich Galerie. Die Südwand fiel zusammen mit der des einschiffigen Saales. Die Pfosten die den Dachfirst tragen in der Mitte des Saals sind dermaßen dick und stehen so weit auseinander, dass hier einen repräsentativen Raum vorausgesetzt werden kann. Die Übereinstimmung mit dem Saalbau (Palas) Phase III in Hoch-Elten ist auffallend. Der Saal ist sowohl im Entwurf als im Umfang auch zu vergleichen mit dem hölzernen Palas in Tilleda. Die Ähnlichkeit mit Hoch-Elten ist nicht zufällig. Die beiden Burgen waren die wichtigsten Machtzentren der hamaländischen Grafen. In der Mitte des 10. Jh. sollte Hamaland auch politisch auseinander fallen in einen südlichen Teil mit Hoch-Elten und einen nördlichen Teil mit Zutphen als gräfliches Zentrum. Der Saal in Zutphen ist vermutlich noch am Ende des 9. Jh. gebaut und lange erhalten geblieben. An zwei Zeitpunkten scheinen Ausbesserungen an der Nordwand und an einigen Stützbalken in der Mitte stattgefunden zu haben. Dieser Saal kann also gut der direkte Vorläufer der tuffsteinernen Aula des 11. Jh. sein.

Im 11. Jh. wurde eine enorme Aula aus Tuffstein zustande gebracht. Eine exakte Datierung innerhalb dieses Jahrhunderts ist mit archäologischer Begründung noch immer nicht zu geben. Auch die neusten C14-Datierungen ergaben keine präzisen Ergebnisse. Eine Datierung in der ersten Hälfte des 11. Jh. liegt auf Grund der Keramikfunde als nächstes auf der Hand. Der repräsentative Palas war mit einer Abweichung von 12 Grad orientiert an den hölzernen Saalbauten, nahm aber wohl Rücksicht auf ein bestehendes (nicht ausgegrabenes) Gebäude nordwestlich davon. Dieser Phase können auch einige Hausstellen westlich und nordwestlich des Saals zugeschrieben werden.
Die Gesamtlänge der Pfalzaula kann, in Beziehung zu der Länge die als letztes publiziert worden war, angepasst werden von 54 m auf 53 m für die Nordmauer und 50,1 m für die Südmauer (reale Außenmaße, rekonstruiert aus Ausbruchgruben und Mauerresten). Die größere Länge der Nordmauer im Verhältnis zur Länge der Südmauer wird durch die schräg zulaufende Westmauer verursacht. Die Westmauer hatte eine Länge von 18,5 m und hatte an der Nordwestseite einen Anbau unbekannter Breite. Die abweichende Orientierung des Anbaus (12 Grad gegen Uhrzeigersinn) weist hin auf einen Anschluss dieses Bauteiles an einen nördlich davon bestehenden Bau. Die Ostmauer war 12,5 m lang und stellt die allgemeine Breite der Pfalz dar. Die Nordmauer hatte einen auffälligen Anbau zum Norden hin. Die Außenmaße der Ausbruchgruben sind 7 (Anbau) x 7,5 m (Breite). Dieser Anbau kann man interpretieren als monumentalen Eingang, worin eine Treppe zum Saal aufgenommen war. Vom Saal aus gab es zweifellos einen Raum über dem Portal. Das könnte eine solche Altane gewesen sein wie nachgewiesen und rekonstruiert ist bei der Aula in Paderborn, oder ein Mittelrisalit wie er bei der Aula in Speyer anzunehmen ist. In der Fassade wird eine Fensterarkade dem Fürsten die freie Sicht gegeben haben auf seine Untertanen, und umgekehrt auch.
Der mittlere Teil und der Westteil hatten fünf Räume im Souterrain, getrennt von tuffsteinernen Mauern. Der Raum der am meisten östlich lag, hatte keine Kellerebene. Das heißt dass dieser Raum auf der Höhe des damaligen Erdgeschosses lag. Wahrscheinlich lag diese Ebene etwas über dem Fußbodenniveau während die Geschossebene des Raumes über den Räumen im Souterrain ungefähr 3,5 m über dem Souterrainboden lag. Auch der westliche Anbau kannte ein Souterrain. Es gibt Hinweise dass es hier eine steinerne Gewölbe-Abdeckung gab und dass die Mauern an der Innen- und Außenseite verputzt waren. Möglicherweise gab es hier eine Kapelle, in Analogie zu mehreren salischen Pfalzkomplexen mit L-förmigem Grundriss.
Die Platzierung des angebauten Nordportals im Verhältnis zu den Räumen im Souterrain wird damit auch logisch. Dieses lag genau in der Mitte des unterkellerten Raumes: des fürstlichen Saals. Die monumentale Treppe führte exakt zur Mitte des Saals hinauf mit direktem Blick auf den Fürst (und seinen Thron). Der Saal hat, so wie man den jetzt nachvollziehen kann, Innenmaße gehabt von 33 (34,5) x 10,5 m: 357 Quadratmeter. Eine zweite Möglichkeit ist dass die Zwischenmauern beidseitig des Portals zum oberen Stockwerk hinaufliefen. Der zentrale Saal war dann beschränkter im Umfang (ca. 18,5 x 10,5 m Innenmaß: 195 Quadratmeter) und wurde in dem Fall flankiert von Nebenräumen auf gleicher Ebene.
Der östlich liegende Raum von ca. 14 x 10,5 m (Innenmaß) auf Erdgeschoßebene, gehörte also nicht zum Saalraum sondern muss eine andere Funktion (und Ausstrahlung) gehabt haben. In Analogie zu den salischen Königspfalzen und auch zur Königspfalz und zur bischöflicher Aula in Utrecht würden sich hier die Privatgemächer des Fürsten befunden haben können.
Für die Mitte des 13. Jh. kann man drei Bauabschnitte unterscheiden:

1. Das Hauptkonzept der Pfalzaula aus Tuffstein (erste Hälfte des 11. Jh.). Sonstige Natursteinsorten und Raseneisenerz wurden in der Sockelschicht und im Gussmauerwerk verwendet. Einige Architekturfragmente deuten auf einen romanischen Baustil mit Rundbogenfenstern und darin Arkadensäulen (Blaustein) auf einer  (Trachyt) Säulenbasis hin.
2. Der Umbau um 1200. Bei der Ausbesserung in der Südwestecke wurden auch gehauene Raseneisenerzblöcke im sichtbaren Teil der Außenmauer verwendet. Raseneisenerzpulver ist wie eine kompakte Schicht in der Stratigraphie des Platzes angetroffen worden, möglicherweise Hauabfall der Erzblöcke. Dieser Phase sind auch einige Baufragmente von Doppelsäulen-Basen zu zuschreiben.

3. Die dritte Phase beinhaltet den südöstlichen Eckturm/ Strebe aus Tuffstein in der ersten Hälfte des 13. Jh. Außer als Strebenfunktion kann der kleine Turm auch als Treppenturm des östlichen Bauteils gedient haben. Die aufgefundenen spät-romanischen Basen waren auch noch kurz nach 1200 beliebt, es ist aber fraglich ob der hinzugefügte Turm die Folge eines großangelegten Umbaus ist. In kurzem Abstand südwestlich des Eckturms wurde noch eine runde Struktur angetroffen die man in die erste Hälfte des 13. Jh. datieren kann. Ihre Funktion ist unbekannt. Möglicherweise war dieser eventuelle Turm Teil einer Ummauerung der Pfalzanlage des 13. Jh.

Die Aula war bestimmt kein kahles, graues, tuffsteinernes Gebäude. Teile des Äußeren und des Inneren waren verputzt und bemalt, vermutlich schon seit der Bauzeit. Im Inneren handelt es sich um Hinweise auf weißen Putz mit rötlicher Bemalung. Die Verwendung von beispielsweise schwarzgrauem Blaustein für die Säulen ließ außerdem noch einen Farbkontrast in den Fensteröffnungen entstehen.
In Anbetracht der Materialverwendung, des Entwurfs und des Umfangs des Gebäudes, muss man sicher an eine fürstliche Ausstrahlung denken. Kennzeichnend für ein fürstliches Format sind die reichen Fensterarkaden in den Fassaden, vor allem auf dem Stockwerk des großen Saals.
Eine Doppelsäulen-Basis aus Trachyt und noch einige sonstige Basen haben alle Kennzeichen des späten 12. Jh. oder Anfang des 13. Jh. und können einem Umbau unter dem geldernschen Grafen Otto (1182-1207) zugeschrieben werden. Möglicherweise hat die Pfalz damals ein mehr stauffisches Äußeres erhalten mit  Fenstern wie in den Pfalzen Kaiserswerth, Wimpfen, die Wartburg oder Gelnhausen. Das Siegel des St. Walburgisstiftes aus der Zeit um 1200 vermittelt uns einen guten Eindruck vom Äußeren der Aula in Zutphen. Darauf erkennt man ein langgestrecktes Gebäude mit fürstlichen Fensterarkaden und einem Portal-Anbau.

Um 1100 wurde westlich der Aula ein tuffsteinernes Nebengebäude von unbekannter Größe gebaut. Dieses Gebäude hat nur kurze Zeit existiert und wurde einige Jahrzehnte später geschleift wegen der Errichtung des Walls. Es gibt auch Hinweise dass mehr Bebauung an der Westseite anwesend war. Die Funktion der Gebäuden ist nicht aus archäologischen Funden herzuleiten. Es liegt als erstes auf der Hand dass hier die Privatgemächer des Fürsten, der gräflichen Familie oder sonstiger Stellvertreter lagen. Hier kann auch der Sitz eines Curtis oder einer Kurie gelegen haben, die juristische oder verwaltungsmäßige Unterkunft eines Vogts oder Schulzen (villicus) der die Domäne seines Herrn verwaltete und Recht sprach bei seiner Abwesenheit.
Um 1100 erhob sich der romanische Ostbau der hl. Walburgiskirche und wurde Sitz des Stiftskapitels. Die Kirche wurde 1105 durch Bischof Burchard geweiht. Der Ostbau (Chor mit Krypta, Nebenchöre und Querschiff) wurde angebaut an der damaligen Pfarrkirche nach dem Vorbild der Utrechter Stiftskirchen.
In der ersten Hälfte des 12. Jh. wurde das weltliche und kirchliche Zentrum (die Aula und der Hof der Pfalz und die kirchliche Immunität) mit Wall und Graben versehen. Die Umwallung war aufgeworfen aus Sand aus der Grabentrasse und zugedeckt mit Lehm. Oben auf dem Wall stand sehr wahrscheinlich eine Brustwehr aus Tuffstein. In der Lange Hofstraat wurde ein tuffsteinernes Tor von 8,4 x ca. 8 m gebaut das in den Quellen als ‘Hofpoort’ erwähnt wird. Die Errichtung der Umwallung innerhalb der bestehenden Siedlung hatte große Auswirkungen. Es wurden Häuser abgerissen und Straßen verlegt. Die Kuiperstraat entstand als neue Straße um den Graben herum. Der Anlass für die Konstruktion dieser Innenburg wird eine Kriegsverrichtung gewesen sein, ersichtlich aus einer Brandschicht unterhalb des Walls. Am wahrscheinlichsten waren die rührigen Jahren 1122/23 der Anlass, worin diese Region Kampfplatz der antikaiserlichen Partei  (Lotharius von Sachsen und der Grafensohn von Zutphen: Diederik von Münster) und der Truppen des Kaisers Heinrich V. war.
An der nordwestlichen Seite des Hofterrains lag direkt am Wall ein bootsförmiges Gebäude mit schwerem Gebälk. Die große zentrale Herdstelle und die Abfallstelle mit Tierknochen zwischen Gebäude und Wall machen es glaubhaft, dass hier die gräfliche Küche anzutreffen war. Die Datierung des Gebäudes liegt zwischen ca. 1125 und 1175. Dieses Gebäude wird gefolgt von einem größeren Gebäude mit mehreren Räumen, wahrscheinlich im Fachwerkbau. An dem Gebäude gab es einen tuffsteinernen Treppenturm. Die Datierung dieses Gebäudes liegt zwischen ca. 1175 und Anfang 13. Jh. Möglicherweise wurde noch immer gekocht in diesem Gebäude, es gibt aber auch Hinweise auf Eisenschmieden.

Graf Heinrich I. von Geldern und Zutphen (1138-1181) verwaltete Zutphen und die Grafschaft eigenmächtig und förderte die Niederlassung von Kaufleuten und Handwerkern, denen er im Tausch für ihre Abhängigkeit und Unterstützung seinen Schutz bot.
Zutphen war vor dem 12. Jh. keine bedeutende Handelssiedlung. Der Fernhandel fand statt im benachbarten Deventer. Diese Stadt formte bis ins 11 Jh. zu Zutphen eine komplementäre Einheit, aber durch die Spaltung des alten gräflichen Territoriums in einen nördlichen, Utrechter Teil und den südlichen geldernschen Teil mit Zutphen, wurden die beide Städte in eine politische und wirtschaftliche Gegnerschaft gezogen. Es war  Graf Heinrich von Gelderns großes Interesse den Handel in Zutphen zu fördern und somit Deventer Konkurrenz zu machen. Die wirtschaftliche Bedeutung Zutphens wird unterstrichen durch die Gründung der gräflichen Münze auf den Namen der Grafen Hendrik und Otto und ‘Utrecht’. Das Münzrecht leiteten die Grafen ab von der Tatsache dass sie die Vogtei innehatten über einige Utrechter Stifte auf der Veluwe und in der Grafschaft Zutphen. Um 1200 wurde die ‘Utrechter’ Münze eine der Zwistigkeiten zwischen dem Grafen und dem Bischof.

Die neue Siedlung nördlich der alten Ringwallburg (jetzt Beukerstraat- und Barlheze-Viertel) ließ der Graf mit einem eigenen Wall und breiten Graben versehen. In der Umwallung waren in regelmäßigen Abständen von ca. 65 m, Tore und Türme aus Tuffstein errichtet. Die frühe Stadtumwallung Zutphens mit Türmen und Toren aus Tuffstein ist ein prestigeträchtiges Phänomen. Der geldernsche Graf wollte sich scheinbar messen mit den einzigen städtischen Siedlungen in weiter Umgegend, die auch eine solche Stadtbefestigung hatten: Duisburg, Deventer und Utrecht.

Die Forschung nach den Knochen-Fundkomplexen der Pfalz zu Zutphen hat eine Anzahl auffallende Ergebnisse hervorgebracht. Erstens fällt auf dass das 10. Jh., der Zeitraum des zweischiffigen hölzernen Saals wo die Grafen von Hamaland residierten, kaum abweicht vom vorangehenden Jahrhundert. Sowohl im 9. Jh. als auch in den Komplexen des 10. Jh. ist Rind dominant und ist die Anzahl an Schafen und Schweinen beschränkt. Die Rinder sind bemerkenswert klein und das bleiben sie auch während der nachfolgenden Periode. Unter den konsumierten Sorten sind keine außerordentlichen angetroffen worden (sonstige Säugetiere, Geflügel, Fische) aber dass kann gut in Zusammenhang stehen mit den schlechten konservierenden Eigenschaften des Sandbodens. Am auffälligsten ist das Skelett eines großen, schlanken Hundes aus der ersten Hälfte des 10. Jh. der als Wach- oder Jagdhund am Hof verbunden gewesen sein könnte.
Mit dem Bau des tuffsteinernen Pfalzkomplexes im 11. Jh. ändert sich das Knochenspektrum drastisch. Am meisten fällt die enorme Zunahme von Schwein, insbesondere Jungtieren auf. Rind nimmt sehr stark ab. Schweine bleiben auch im 12. Jh. die am meisten konsumierte Art. Sie könnten aus den Eichenwäldern stammen, wo sie gemästet wurden. Solche Wälder waren rings um Zutphen noch reichlich vorhanden.
Es kommt auch Wild auf die Speisekarte, sei es nicht in großen Mengen. Es sind gefunden worden: Rothirsch, Hase und verschiedene Sorten Wildgeflügel. Wildkonsum weist hin auf die Ausübung des Jagdrechts (regalium) das dem König und dem Adel vorbehalten war. Die Grafen von Zutphen besaßen königliche Jagdrechte (Wildbann) beidseitig der IJssel.
Im Hinblick auf Geflügel wurde die Speisekarte ergänzt auf Ente, Gans, Schwan und Huhn. Das Huhn dominiert und das ist nicht zu verwundern: Hühner wurden dem Hof als Zins und Pachtzins geliefert.
Auch die Fischkarte war variiert. Im 11. und 12. Jh. existiert der Status auf Grund der großen Variation der konsumierten Fischsorten. Es wurde konservierter Fisch eingekauft, wobei sicher auch Hering. Alle Fischsorten der Umgebung wurden gegessen, wobei Fronfische den Vorzug hatten. Im 12. Jh. findet aber ein bemerkenswerter Umschwung statt, durch Zufuhr lebendigen Fischs in großem Umfang. Diese Art Transporte von lebendigem, gezüchtetem Fisch müssen ein auffälliges und kostbares Unternehmen gewesen sein, welches sich zweifellos nur Personen mit sehr hohem Status erlauben konnten. Das Vorkommen von Karpfen in Zutphen gehört zu den frühesten Funden in den Niederlanden. Die große Menge verzehrter Aal könnte aus dem IJsseldelta herrühren, wo das Zutphener Stift die Fischrechte bei Kampen innehatte. Der Vollständigkeit halber muss auch das Vorkommen von Schoßhündchen im 11. Jh. genannt werden. Auch diese Heimtiere weisen hin auf einen adligen Haushalt.
Die bemerkenswerte Verschiebung des Konsummusters am Hof zu Zutphen, fällt zusammen mit dem Bau der tuffsteinernen Aula in der ersten Hälfte oder Mitte des 11. Jh. Ab dem Augenblick gibt es viel mehr Variationen im Fleisch- und Fisch-Speiseplan, mit deutlichem Hinweis auf die Ausübung der regalia wie Jagd und Fischfang. Auch der Vorzug für zartes Ferkelfleisch ist auffallend. Die Schweine, Hühner und Fronfische sind leicht in großen Mengen zu versammeln und ermöglichen die Nahrung einer königlichen Gefolgschaft. Das Nahrungsspektrum zeigt starke Übereinstimmung mit Fleisch- und Fischlieferungen die im servitium regis erwähnt werden.

Das Konsummuster am Hof zu Zutphen in der Hamaland-Periode (9. und 10. Jh.) zeigt starke agrarische Züge mit Rind als wichtigste konsumierte Sorte. Das ist sicher bemerkenswert weil die Grafen von Hamaland als zugehörig zur lothringischen Elite gerechnet werden müssen. Ihre repräsentativen hölzernen Säle in Zutphen und Elten stehen auf gleicher Stufe mit sonstigen fürstlichen Bauten der Zeit. Die Ernährungswirtschaft vom Hof zu Zutphen war in der Hamaland-Periode scheinbar anders organisiert und stand in stärkerer Verbindung mit dem agrarischen Umland das die Nahrung lieferte.

Die am meisten zwingende Frage in der Polemik über Zutphen im 11. Jh. ist die Frage nach dem Auftraggeber des Pfalzbaus und wer die Pfalz benützt hat im 11. Jh.
Die ‘Versteinerung’ der Pfalzanlage, und vor allem des Hauptgebäudes, bildet einen auffallenden Einschnitt im Vergleich zu der vorherigen Bebauung. Die Anlage wurde nicht mit der bestehenden Orientierung winkelrecht zur Straße gebaut, sondern 12 Grad im Uhrzeigersinn gedreht. Das Hauptgebäude bekam damit eine etwas schräge Lage auf dem Platz. Die Orientierung zur Straße wurde dadurch der neuen Orientierung untergeordnet und die war deutlich auf das IJssel-Ufer gerichtet.
Parallel zur langen Südfassade der tuffsteinernen Pfalzaula war die Steilkante der Flussdüne gelegen und in kurzer Entfernung machte der Fluss die IJssel eine Biegung um die Düne herum. Die Fassade war also vom Fluss aus voll in Sicht gelegen und das war offenbar auch beabsichtigt. Diese neue Topographie könnte aber auch einen anderen Anlass gehabt haben als die Sicht vom Fluss aus: der neue Herr wollte nichts mehr zu schaffen haben mit der alten Hauptbebauung d.h. mit den alten Machthabern die hier einmal ihren Wohnsitz hatten. Die Neuausrichtung hat somit möglicherweise einen politischen Inhalt. Die Bestimmung des Bauherrn und seiner politischen Motiven ist verbunden mit der Datierung des Gebäudes und man wird die also im 11. Jh. suchen müssen.

Ein Rundblick auf Burgen und Pfalzen in den Niederlanden und Nord-Europa hat einstweilen klar gemacht dass die Burg und der Hof von Zutphen in der hamaländischen Holzbauphase (zweite Hälfte des 9. und 10. Jh.) starke Ähnlichkeiten aufzeigt mit frühen Dynastenburgen wie Hoch-Elten (auch hamaländisch), Ename und Sulzbach, aber auch mit Königspfalzen des 10. Jh. wie Tilleda und Werla. Auf den Fundplätzen Hoch-Elten und Tilleda sind Parallelen gefunden worden zu den hölzernen Sälen in Zutphen.
Mit der tuffsteinernen Aula ist es eine andere Sache. Vor dem 12. Jh. kommt ein solches Gebäude nicht vor bei Dynastenburgen in den Niederlanden und dem ehemaligen Heiligen Römischen Reiche.
Bei den Dynastenburgen liegt der Schwerpunkt des Entwurfs und der Bebauung auf Verteidigung. Die Beispiele aus dem 11. Jh. gehören alle zur Entwicklung der klassischen Motte-Burg mit einer Vorburg worin ein solches tuffsteinernes Saalgebäude nicht vorkommt, mit Ausnahme von Ename. Nach der Errichtung der Burg und Aula Sulzbach (um 1125?), Dankwarderode in Braunschweig und der Wartburg bei Eisenach um 1160 nimmt die Anzahl an pfalzartigen Aulen in nicht-königlichen Burgen schnell zu, es handelt sich dabei aber um die absolute Spitze des deutschen Adels und der emporkommenden Territorialfürsten. Zu den letzteren konnte sich um 1200 auch der geldernsche Graf zählen. Der Umbau der Aula in Zutphen um 1200 muss betrachtet werden als Ausdruck eines sich als Territorialfürsten im Aufkommen befindlichen Grafengeschlechtes das auch eine fürstliche Lebensweise übernimmt. Diese Entwicklung ist zu gleicher Zeit gut zu beobachten in Skandinavien, wo ab der zweiten Hälfte des 12. Jus auch pfalzartige Bauten auftauchen.
Die Parallelen zur Aula in Zutphen im 11. Jh. findet man bis jetzt ohne Ausnahme in den Königspfalzen (Duisburg, Speyer, Goslar, Bamberg, Zürich) und bischöflichen Zentren wo königliche Aulen gebaut wurden (Paderborn, Utrecht). Der L-förmige Grundriss mit zentraler Erweiterung, der auch für den Grundriss in Zutphen charakteristisch erscheint, ist ein hervorragendes Merkmal der salischen Pfalzen. Von größerem Gewicht ist die Feststellung dass von vielen historisch bekannten Pfalzanlagen des 11. Jh. nur sehr wenig bekannt ist (wie bei Nimwegen in den Niederlanden), womit ein Vergleichen unmöglich ist. Noch weniger ist bekannt von den herzoglichen Wohnsitzen des 11. Jh., wie den der Herzöge von Lothringen (Maastricht?).
Auch die Reichsbischöfe errichteten repräsentative Aulen, die in Bezug auf der Länge sich mit den königlichen Aulen messen können. Soweit bekannt haben diese Aulen jedoch (Deventer, Utrecht, Paderborn) keine Privatkapellen oder ausgebaute Portale mit Balkons. Es gibt aber nur wenige bekannte bischöfliche Aulen vom 11. Jh. und kein einziger ist komplett ausgegraben worden.

Für die Errichtung der Pfalzaula in Zutphen gibt es drei potentielle Initiatoren.
1. Als erstes der König selbst. Sowohl der letzte ottonische Fürst Heinrich II. (1002-1024) wie auch die salischen Könige Konrad II. (1024-1039) und Heinrich III. (1039-1056) hatten möglicherweise kurze Zeit die Burg Zutphen in ihrem Besitz, nach der Beschlagnahme der Güter Ottos von Hammerstein (ca. 1021) und Gottfried des Bärtigen (1045/46) oder an anderen Zeitpunkten die sich der Geschichtsschreibung entziehen. Es gab ja anhaltenden Streit zwischen König und Reichsadel.
2. Die Kandidaten der zweiten Gruppe sind die Bischöfe von Utrecht Adelbold (1010-1026) und Bernold (1027-1054). Beide haben möglicherweise (Adelbold 1021-1025) oder sicher (Bernold ab 1046) die gräfliche Macht in Nord-Hamaland (Grafschaft ‘Zutphen’) bekommen. Sie hatten als treue Reichsbischöfe Beweggrund dazu und waren wie kein anderer fähig eine Pfalzanlage mit königlicher oder bischöflicher Aula zu bauen (vergleiche Utrecht und Paderborn). Die Stiftung des Stiftkapitels in Zutphen während (vermutlich) der Zeit Adelbolds und die neue Identifizierung der Stiftskirche von Zutphen als bischöfliche Eigenkirche unterstreicht die bischöfliche Beziehung.
3. Zum Schluss gibt es die hochadeligen Geschlechter die (möglicherweise) verbunden waren mit der Burg in Zutphen und die vielleicht mit dem Bau einer fürstlichen Pfalzaula ihren Ansprüchen Ausdruck verleihen wollten. Manche von ihnen hatten sicher Aussicht auf den Thron: der Ezzone Liudolf 1024 und sein Sohn Konrad, Herzog von Bayern und Bruder der Adelheid von Zutphen bei seiner beabsichtigten Ehe mit der Tochter Heinrichs III. Andere haben sich während Adelsaufständen oder persönlichen Konflikten mit dem Fürsten möglicherweise als Thronbewerber aufgeworfen: Otto von Hammerstein um 1020, die lothringischen Herzöge Gozelo I und Gottfried der Bärtige zwischen 1023 und 1046, Gottschalk und Otto von Zutphen als letzte Sprossen von ottonischem Blut.
Es ist bemerkenswert dass die Augenblicke der Thronbewerbung bei allen Kandidaten, ausgenommen vielleicht Liudolf, von sehr kurzer Dauer waren, höchstens einige Jahre. Für die Planung und Organisation der Errichtung einer Pfalzanlage scheint diese Zeit zu kurz zu sein. Es ist anzunehmen dass der Bau eines so großen Gebäudes erst unternommen wird wenn die Macht des Auftraggebers stabil geworden ist. Die Zufuhr von Baumaterialien über großen Entfernungen im Reich impliziert eine gute Organisation während längerer Zeit, in der einem kein Gegner die Suppe versalzte. Außerdem stammten die Baumaterialien (Tuff, Schiefer, Trachyt, Basalt, Kalkstein) aus Steinbrüchen die in der Eifel ausgebeutet wurden und die über den königlichen Umschlagplatz in Andernach verschifft werden mussten. Es ist kaum möglich für einen rebellierenden Thronbewerber um über diese Baumaterialien verfügen zu können. Es könnte aber wohl zutreffen für die lothringischen Herzöge in den ruhigen Zeiträumen vor ihrer Rebellion. Die Steinbrüche lagen ja in ihrer herzoglichen Zuständigkeit. In diesem Fall könnte die Aula in Zutphen als lothringische Herzogspfalz qualifiziert werden, so wie auch eine in Maastricht vermutet wird.
Es gibt überdies noch eine Schwachstelle in der Identifizierung eines hochadligen Geschlechtes als möglichen Auftraggeber des Pfalzbaus. Warum eine Pfalz in Zutphen errichten? Das oppidum Zutphen war, außer im Fall der Grafen von Zutphen, nicht die Stammburg eines Adelsgeschlechtes. Mit der Errichtung eines Pfalzkomplexes in Zutphen würde der Auftraggeber doch mindestens in der Absicht handeln hier eine wichtige Residenz, womit die Familie assoziiert werden sollte, einzurichten. Abgesehen von der Erwähnung Ottos (von Hammerstein), Graf von Zutphen 1031, wird das nirgends in schriftlichen Quellen erwiesen. Erst mit dem Auftreten der Herren/Grafen von Zutphen nach 1050 kann man reden von einem adligen Geschlecht dass sich stark mit der Burg Zutphen identifiziert.

Bischof Bernold von Utrecht kann als bestmöglicher Bauherr gelten. Zentral in der  Hypothese aus der Bernold als wahrscheinlichster Bauherr hervorkommt, steht eine königliche Urkunde vom 23. August 1046, worin Kaiser Heinrich III.  der Utrechter Kirche einen comitatus in hamalande  schenkt, womit der Bischof das Grafschaftsrecht über diese Grafschaft erlangte. Aus der Erwähnung der Grenzorte ist die genaue Lage herzuleiten. Zutphen bildete das Zentrum der Grafschaft und in der nördlichen Ecke befand sich Deventer. Der Text über die Schenkung der Grafschaft scheint eingefügt zu sein. Die Schenkung der Grafschaft, eine nicht gerade kleine Sache, wird in der gleichen Urkunde gemacht, als Ergänzung zur ersten Schenkung (Deventer). Nach einer anderen Utrechter Königsurkunde mit gleichem Datum war Bischof Bernold selber in Speyer anwesend und dort könnte er den Vorschlag zur Schenkung  mit dem König besprochen haben. Die merkwürdige Umschreibung der Grafschaft könnte ein Hinweis darauf sein. Im Gegensatz zum Üblichen wird die Grafschaft anonym, ohne Erwähnung eines vorherigen Grafen, beschrieben. Auch die genaue Umschreibung der Grenzen ist eine Rarität. Sie weist hin auf die Schaffung einer neuen Grafschaft ‘ohne’ Namen im nördlichen Teil der ehemaligen Gau Hamaland.
Die Schaffung dieser Grafschaft deckt sich mit der Fertigstellung der Lebuinuskirche in Deventer. Möglicherweise kurz danach wurde quer zur Kirche eine große bischöfliche Aula errichtet auf den Überresten eines älteren, und sehr wahrscheinlich königlichen ‘Palas’ mit Nebengebäuden. Der Bischof, und nicht der König, verfügte jetzt über eine prestigeträchtige Unterkunft im wichtigsten Stützpunkt des Bischofs außerhalb Utrechts. Wurde in Speyer vielleicht die Absicht zur Sprache gebracht um im Zentrum der neuen Grafschaft eine neue Königspfalz zu bauen? In Deventer gab es dazu ungenügend Raum, wenn der Bischof tatsächlich die Kirche mit einer bischöflichen Aula zu erweitern wünschte. In Zutphen gab es eine geeignete Alternative. Das alte oppidum war möglicherweise kurz zuvor in königlichen Besitz gekommen während des Aufstandes von Gottfried ‘dem Bärtigen’. Zutphen tat sich besonders hervor als weltliches Zentrum mit einem weiten, offenen und hochgelegenen Gebiet direkt an der IJssel, und vermutlich war dort schon ein Stiftskapitel gegründet worden. Die Bildung der neuen Grafschaft würde in dem Fall vor allem darauf beruhen einen Pfalzbezirk zu schaffen. Da die Urkunde aus 1046 nichts über eine Pfalz in Zutphen erwähnt, wird der Gebäudekomplex als solcher auch noch nicht dagewesen sein. Aber direkt nach 1046 könnte der Bischof einen Anfang gemacht haben mit dem Bau einer neuen Pfalz für den König. Die Vernichtung der Königspfalz in Nimwegen durch Gottfried ‘den Bärtigen’ in 1047 kann ein zusätzlicher Grund gewesen sein in Zutphen eine Pfalz zu bauen. Was Adelbold in Utrecht tat nach der Fertigstellung des Doms  –Bau einer Königspfalz und einer bischöflichen Pfalz-  tat Bernold in Deventer und Zutphen nach der Fertigstellung der Lebuinuskirche und der Schenkung von 1046.
Die Bedingungen für die Aufrechterhaltung einer Pfalz in Zutphen und die Bedingungen die dem servitium regis entsprechen konnten, waren mit der Schaffung einer neuen bischöflichen Grafschaft erfüllt.
Könnte es dann nicht so sein dass die Aula zu Zutphen eine bischöfliche Aula war? Der Plan gleicht zwar viel mehr dem Plan einer königlichen als dem einer bischöflichen Aula, von bischöflichen Aulen im 11. Jh. ist jedoch bis jetzt noch relativ wenig bekannt. Es liegt aber nicht auf der Hand, dass der Bischof zwei Aulen errichtete in nur 16 km Abstand untereinander, während der König zwei Residenzen (Deventer und Nimwegen) auf dem Weg nach Utrecht entbehren musste.

Somit kehren wir zurück zu den Bedingungen die es einem Auftraggeber ermöglichen sollten einen Pfalzkomplex erbauen zu lassen. Die Macht des Auftraggebers muss stabil sein. Ein Thronanwärter würde während eines Adelsaufstandes gegen den König nicht in der Lage gewesen sein einen Pfalzkomplex bauen zu lassen. Dazu mussten die Transportlinien aus der Eifel unbehindert benützt werden können und der König und die (Erz)Bischöfe verfügten hier über sämtliche Steinbrüche, Flusszölle und Umschlagplätze wie Andernach, Köln, Duisburg und Deventer. Bischof Bernold verfügte über die Transportlinien und benützte sie in hohem Grade während seinen Baukampagnen in Utrecht und Deventer. Die Macht des Bischofs war mit der Schenkung der Grafschaft durch den König gestützt und er hatte Aussicht auf eine dauerhafte, eigentlich unbeschränkte, Verfügung über das Territorium und alle sich darin befindlichen regalia.
Die Neuorientierung des Hauptgebäudes in Bezug auf die hölzernen Vorgängerbauten aus der ‘hamaländer Periode’ lässt sich gut vereinbaren mit der Schaffung der neuen Grafschaft und der Errichtung einer neuen Pfalz zu Zutphen durch den neuen Landesherrn für einen neuen Benützer. Die Orientierung auf die IJssel passt ins Bild eines prominent durch das grafschaftliche Territorium strömenden Flusses. Das Gebäude ‘präsentierte’ sich den Passanten, Händlern, Reisenden und Fischer, genauso wie viele andere Pfalzen im Reich auch ausdrücklich eine imponierende Schauseite hatten.

Als die bischöfliche Aula zu Deventer und die Königspfalz in Zutphen um 1050 fertiggestellt worden waren, müsste der Fürst von dem Zeitpunkt an die Reiseroute zwischen Paderborn und Utrecht über Zutphen gelegt haben. Schriftliche Belege dafür gibt es nicht, aber auch für Deventer sind keine vorgefasste Königsbesuche bekannt vor 1152, obwohl dieser Ort die einzige Alternative gewesen wäre auf dieser viel bereisten Strecke. Wahrscheinlich hat die Residenz in Zutphen aber nur über kurzen Zeitraum als Königspfalz gedient, allenfalls ein halbes Jahrhundert. Nach 1100 verlor der Bischof wegen der Machtentfaltung der Zutphener Grafen zunehmend seinen Griff auf die Grafschaft Zutphen. Die Königspfalz in Zutphen diente im 12. Jh. nicht mehr als solche. Der alte Bau sollte um 1200 von dem neuen Stadtherrn, Graf Otto von Geldern, renoviert werden um dort anschließend, nach der Mode der Zeit, selber als landesherrlicher Fürst residieren zu können. 

Wenn wir die diplomatische Analyse Harenbergs folgen (im Lichte der Urkunde aus 1046), dann ist es unvermeidlich dass die Herren, spätere Grafen von Zutphen, Vogte waren vom Utrechter Stiftskapitel in Zutphen und im Lehnsverhältnis als Herr und Graf standen mit dem Bischof. Das gräfliche Amt und die Vogtei über dem Stift brachte dem Grafen bestimmt nicht wenig ein. Wenn auch alle Einkünfte der Kirche und der Grafschaft im Prinzip dem Bischof zugute kamen, der Graf konnte mit einem erheblichen Teil davon rechnen im Tausch gegen den verwaltungsmäßigen, gerichtlichen und militärischen Dienst für seinen Lehnsherrn. Möglicherweise handelt es sich um ein Dienstlehen zur Schaffung einer guten Existenzgrundlage für den Grafen und die Schenkung einer passenden Unterkunft (d.h. einem Residenzbau im oppidum Zutphen). Die Verbindung von Gottschalk von Zutphen im falsum aus 1059 als ‘Herr’ vom oppidum Zutphen könnte beruhen auf dieser Stellung als Lehnsmann der Burg. Der Pfalzkomplex umfasste somit eine Königspfalz, ein Utrechtisches Stift und eine gräfliche Residenz. Der Herr/Graf von Zutphen war ein weltlicher Herr der die Burg (‘oppidum’) verwaltete, das gräfliche Amt einnahm und Recht sprach über die Leibeigenen der Kirche. Das Amt ‘Graf von Zutphen’ wird zwar zum ersten Mal erwähnt in einer ursprünglichen Urkunde aus dem Jahr 1101, das Grafenamt kann aber schon auch im 11. Jh. an der bischöflichen Grafschaft verbunden gewesen sein. Sie folgte sowie üblich der dynastischen Linie und der Bischof hatte hier nur in beschränktem Maße seinen Einfluss. Das Grafenamt war erblich. Nach dem Reichsrecht konnte ein Amtsentzug nur auf Grund eines Rechtsspruchs Ebenbürtiger d.h. Grafen geschehen. Das verursachte zunehmend eine Trübung des Lehnverhältnisses. Dieses sich geänderte Machtverhältnis zwischen den Reichsbischöfen, dem König und den Grafen im 12. Jh., verschlechterte die Lage des bischöflichen Lehnsherrn umso mehr. 

Die Pfalzanlagen wurden ab dem 13. Jh. immer weniger als Aufenthaltsort des Fürsten benutzt. Die Grafen und Herzoge von Geldern hielten sich auch immer seltener in ihrem Hof zu Zutphen auf, die Folge war Vernachlässigung. Um die Mitte des 13. Jh. errichtete der Geldernsche Graf einen neuen, repräsentativen Saal an der Nordseite der Stadt. Dieser zweite Hof zu Zutphen war in der zweiten Hälfte des 12. Jh. nahe des nördlichen Stadttors, wo das Kaufmannsviertel sich entwickelte, gegründet worden. Dieser Hof mit dem Saal waren in direkter Nähe zu großen gräflichen Unternehmen gelegen, wie die Wassermühlen am gegrabenen Mühlenbach und die neugegründete Stadt nördlich davon: die Nieuwstad (Neustadt). Der spätromanische, geziegelte Saal mit 25,5 x 8,7 m zeigt Ähnlichkeiten mit dem Haager Rolzaal des Grafen und römischen Königs Wilhelm II von Holland. Dieser Geldensche Hof geriet nach der Schlacht bei Woeringen 1288 auch außer Gebrauch und das Gebiet wurde dem Dominikanerorden geschenkt. Der Saal wurde zum Dormitorium umgebaut. Zutphen war nach 1339, als auch das gräfliche Haus Morrensterre (Houtmarkt 42-44) veräußert wurde, keine bedeutende Residenz mehr für die Geldernsche Grafen/Herzogen.
Der Niedergang der alten Pfalzanlage am ‘s-Gravenhof setzte vermutlich schon ein ab dem 14. Jh. Eine bedeutende Bedrohung bildete die fortschreitende Flusserosion in der ersten Hälfte des 14. Jh. Das Gebäude wurde da noch instand gesetzt und gefestigt mit Streben. 1445 wurden Teile des Gebäudes abgerissen zur Gewinnung von Tuffstein für den Bau des Saltpoort (Puzzolan-Produktion). Herzog Adolf von Geldern renovierte um 1470 das alte Grafenhaus tiefgreifend -als altväterliches Denkmal zu Zutphen- während seines Kampfes gegen den burgundischen Einfluss. Der Niedergang setzte definitiv ein im 16. Jh. 1532 wird das gräfliche Hofterrain parzelliert und verkleinert. Das Hauptgebäude wird der Stadt verpachtet und danach für industrielle Zwecke verwendet (Tuchmacherei und Glockengießen). Eine weitere Parzellierung des Hofterrains fand statt 1582.
Vermutlich fuhren die Abrissarbeiten fort während des ganzen 16. Jh. Der Niedergang war 1634 so groß dass das Gebäude durch die städtische Behörde geräumt und vom Stadtbaumeister Emond Helleraet definitiv abgerissen wurde. Eine einzige Mauer, wahrscheinlich die Zwischenmauer S1, blieb noch einige Jahrzehnte stehen. Die meisten Ausbruchbefunde, ausgenommen die der Westmauer vom 12. Jh., datieren  somit ins 16. und 17. Jh., wobei es glaubhaft ist, dass die Abrissaktivitäten des Helleraets um 1635 bis einschließlich der Fundamente durchgeführt worden sind.